In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 12 november 2025 uitspraak gedaan in een beroep tegen een besluit van de Minister van Asiel en Migratie, waarbij aan de eiser de maatregel van bewaring is opgelegd op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000. De eiser, van Marokkaanse nationaliteit, heeft tegen dit besluit beroep ingesteld, dat tevens als verzoek om schadevergoeding moet worden aangemerkt. Tijdens de zitting op 10 november 2025 is de eiser verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde, en is er een tolk aanwezig geweest. De minister was vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.
De rechtbank heeft overwogen dat de minister voldoende gronden heeft aangevoerd voor de maatregel van bewaring, waaronder het risico dat de eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. De rechtbank heeft vastgesteld dat er zicht is op verwijdering naar Algerije, aangezien de minister een aanvraag om een laissez-passer heeft ingediend bij de Algerijnse autoriteiten, die nog in behandeling is. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de minister voldoende voortvarend handelt in de uitzettingsprocedure en dat er geen reden is om aan te nemen dat de medische omstandigheden van de eiser een belemmering vormen voor de inbewaringstelling.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Tevens is er geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gemaakt op 12 november 2025, en tegen deze uitspraak kan binnen één week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.