ECLI:NL:RBDHA:2025:21455

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
12 november 2025
Publicatiedatum
14 november 2025
Zaaknummer
NL25.53580
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring van een vreemdeling met Marokkaanse nationaliteit en verzoek om schadevergoeding

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 12 november 2025 uitspraak gedaan in een beroep tegen een besluit van de Minister van Asiel en Migratie, waarbij aan de eiser de maatregel van bewaring is opgelegd op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000. De eiser, van Marokkaanse nationaliteit, heeft tegen dit besluit beroep ingesteld, dat tevens als verzoek om schadevergoeding moet worden aangemerkt. Tijdens de zitting op 10 november 2025 is de eiser verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde, en is er een tolk aanwezig geweest. De minister was vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.

De rechtbank heeft overwogen dat de minister voldoende gronden heeft aangevoerd voor de maatregel van bewaring, waaronder het risico dat de eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. De rechtbank heeft vastgesteld dat er zicht is op verwijdering naar Algerije, aangezien de minister een aanvraag om een laissez-passer heeft ingediend bij de Algerijnse autoriteiten, die nog in behandeling is. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de minister voldoende voortvarend handelt in de uitzettingsprocedure en dat er geen reden is om aan te nemen dat de medische omstandigheden van de eiser een belemmering vormen voor de inbewaringstelling.

De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Tevens is er geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gemaakt op 12 november 2025, en tegen deze uitspraak kan binnen één week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.53580
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , V-nummer: [V-nummer] , eiser (gemachtigde: mr. L. Soedamah),

en

de Minister van Asiel en Migratie, verweerder (gemachtigde: mr. C.J. Ohrtmann).

Procesverloop

Bij besluit van 24 oktober 2025 (het bestreden besluit) heeft de minister aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 10 november 2025 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen A. Bentaieb. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser stelt van Marokkaanse nationaliteit te zijn en te zijn geboren op [geboortedatum] 1991.
2. In de maatregel van bewaring heeft de minister overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. De minister heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, eerste, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb), als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
3. Eiser heeft de gronden van de maatregel niet bestreden. De rechtbank ziet ambtshalve geen aanleiding voor het oordeel dat deze gronden de maatregel niet kunnen dragen.
4. Eiser voert aan dat er geen redelijk vooruitzicht op verwijdering van eiser naar Algerije is en dat de minister onvoldoende voortvarend werkt aan de verwijdering.
5. De rechtbank stelt vast dat uit de stukken blijkt dat de minister op 18 december 2024 ten behoeve van eiser een aanvraag om een laissez-passer (lp) heeft verzonden aan de Algerijnse autoriteiten en dat hier maandelijks op is gerappelleerd tot en met 12 juni 2025. De rechtbank leidt hieruit af dat de Algerijnse autoriteiten de aanvraag in behandeling hebben genomen en dat deze nog in behandeling is. De rechtbank wijst in dit kader nog op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 27 februari 2025 (ECLI:NL:RVS:2025:722), waaruit blijkt dat zicht op uitzetting naar Algerije in algemene zin niet ontbreekt. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat en waarom in zijn specifieke geval zicht op uitzetting wel zou ontbreken. Onder deze omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat de minister het resultaat van de lp-aanvraag mag afwachten terwijl eiser zich in bewaring bevindt. De rechtbank is verder van oordeel dat de minister voldoende voortvarend werkt aan eisers uitzetting. Op 29 oktober 2025 is er een vertrekgesprek met eiser gevoerd en de aanvraag om een lp loopt.
6. Eiser voert aan dat er voorafgaand aan de inbewaringstelling ten onrechte geen beoordeling van de medische omstandigheden van eiser heeft plaatsgevonden. De rechtbank volgt dit standpunt niet. Uit de maatregel van bewaring blijkt dat eiser tijdens de ophouding is bezocht door een GGD-arts en dat die heeft aangegeven dat er geen bezwaar is tegen inbewaringstelling van eiser. Eiser is dus niet detentieongeschikt geacht. Eiser heeft verder ook niet met stukken onderbouwd dat hij detentieongeschikt is. De beroepsgrond slaagt niet.
7. Eiser voert aan dat de minister had moeten volstaan met een lichter middel gelet op zijn psychische situatie, het feit dat eiser al langdurig in Nederland is en gelet op het ontbreken van een redelijk vooruitzicht op verwijdering. Eiser is bekend bij zorginstanties en hij is bereid om contact te houden.
8. Bij de beantwoording van de vraag of de minister met de toepassing van een lichter middel had moeten volstaan, beoordeelt de rechtbank of de minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat geen andere afdoende maar minder dwingende maatregelen dan de inbewaringstelling doeltreffend konden worden toegepast.
9. De rechtbank is van oordeel dat de minister zich, gelet op de gronden die aan de maatregel ten grondslag zijn gelegd, terecht op het standpunt heeft gesteld dat in dit geval geen andere afdoende, maar minder dwingende maatregelen dan de inbewaringstelling doeltreffend konden worden toegepast. Eiser heeft tijdens de eerdere vertrekgesprekken geen bereidheid getoond om mee te werken aan terugkeer naar Algerije. Eiser heeft ook aangegeven niet naar Algerije terug te willen. Eiser heeft zich daarbij eerder niet aan een meldplicht gehouden en is in april 2021 met onbekende bestemming vertrokken uit de opvang. Ook in Duitsland heeft eiser zich eerder onttrokken aan zijn meldplicht. Eiser verblijft al langere tijd in Nederland en heeft geen pogingen ondernomen om zelf te vertrekken. Verder beschikt eiser niet over financiële middelen om zijn verblijf tot zijn uitreis te kunnen bekostigen. Zoals hiervoor onder 5 en 6 is overwogen ontbreekt het zicht op uitzetting van eiser niet en is eiser niet detentieongeschikt. De rechtbank is daarom van oordeel dat de minister niet heeft hoeven te volstaan met de oplegging van een lichter middel. Deze beroepsgrond slaagt ook niet.
10. Ook met inachtneming van de ambtshalve toetsing waartoe zij gehouden is, is de rechtbank van oordeel dat de maatregel van bewaring tot het moment van het sluiten van het onderzoek niet op enig moment onrechtmatig was.
11. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. N.M. Spelt, rechter, in aanwezigheid van mr. L.S. Lodder, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
12 november 2025

Documentcode: [Documentcode]

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.