In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 24 oktober 2025 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure over de afwijzing van een verblijfsaanvraag door een Peruaanse moeder, eiseres, die verblijfsrecht claimde op basis van haar minderjarige kind, dat de Nederlandse nationaliteit heeft. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder, had de aanvraag van eiseres op 19 mei 2023 afgewezen, omdat er volgens hem geen daadwerkelijke afhankelijkheidsverhouding tussen eiseres en haar kind bestond. Eiseres heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard in het bestreden besluit van 5 december 2023. Eiseres heeft vervolgens beroep ingesteld, waarbij verweerder een verweerschrift indiende. Op 17 september 2025 heeft verweerder alsnog een verblijfsrecht verleend aan eiseres op basis van artikel 8 van het EVRM, maar eiseres handhaafde haar beroep voor de periode van 17 december 2021 tot 27 november 2023, waarin zij geen verblijfsrecht had.
De rechtbank heeft de zaak op 24 september 2025 behandeld, waarbij eiseres, haar gemachtigde, de gemachtigde van verweerder en een tolk aanwezig waren. De rechtbank oordeelde dat de door eiseres verrichte zorgtaken voor haar kind niet meer dan marginaal waren en dat er geen sprake was van een zodanige afhankelijkheidsrelatie die recht op verblijf zou rechtvaardigen. De rechtbank volgde de redenering van verweerder dat de dagelijkse zorg voor het kind bij de vader ligt en dat de omgang tussen eiseres en haar kind zeer beperkt is. De rechtbank concludeerde dat de belangen van het kind voldoende waren betrokken bij het bestreden besluit en dat het beroep van eiseres ongegrond was. Eiseres kreeg geen griffierecht terug en ook geen vergoeding van proceskosten.