In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 20 november 2025 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen een eiser, een asielzoeker van Soedanese nationaliteit, en de minister van Asiel en Migratie. De rechtbank behandelt het beroep van eiser tegen een besluit van 22 september 2025, waarin de minister de overdrachtstermijn voor de overdracht van eiser aan Frankrijk heeft verlengd tot achttien maanden. Eiser had eerder een asielaanvraag ingediend op 17 februari 2025, maar zijn aanvraag werd niet in behandeling genomen omdat Frankrijk verantwoordelijk was voor de inhoudelijke behandeling. Eiser heeft betoogd dat de verlenging van de overdrachtstermijn onterecht was, omdat hij zich aan de meldplicht hield en niet ondergedoken was. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser op de dag van de geplande overdracht ziek was en niet op het afgesproken tijdstip kon verschijnen. De rechtbank oordeelt dat de minister de verlenging van de overdrachtstermijn terecht heeft toegepast, omdat eiser zich opzettelijk aan het bereik van de autoriteiten had onttrokken. Het beroep van eiser is ongegrond verklaard, maar de rechtbank heeft de minister wel veroordeeld in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.814. De uitspraak is openbaar gemaakt en kan worden aangevochten bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.