ECLI:NL:RBDHA:2025:22430

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
5 november 2025
Publicatiedatum
27 november 2025
Zaaknummer
NL25.19749
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag verblijfsvergunning regulier voor vreemdeling die buiten zijn schuld niet uit Nederland kan vertrekken

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, gedateerd 5 november 2025, wordt het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier ongegrond verklaard. Eiser, geboren in India en afkomstig uit een vluchtelingenfamilie uit Sri Lanka, had verzocht om een verblijfsvergunning op basis van het argument dat hij buiten zijn schuld niet uit Nederland kan vertrekken. De minister van Asiel en Migratie had de aanvraag afgewezen, onder andere omdat er twijfels bestonden over de identiteit en nationaliteit van eiser, en omdat hij onvoldoende had meegewerkt aan zijn vertrek uit Nederland. De rechtbank oordeelt dat de minister niet onterecht heeft afgewezen, en dat eiser niet heeft aangetoond dat er relevante stukken ontbreken die zijn aanvraag zouden kunnen ondersteunen. Eiser had ook verzocht om vrijstelling van het griffierecht wegens betalingsonmacht, wat door de rechtbank werd toegewezen. De rechtbank concludeert dat de afwijzing van de aanvraag in stand kan blijven en dat er geen reden is om te twijfelen aan de juistheid van het ambtsbericht van de DT&V, waarop de minister zijn besluit heeft gebaseerd. Eiser krijgt geen gelijk in zijn beroep, maar wordt wel vrijgesteld van het betalen van griffierecht. Daarnaast wordt de minister veroordeeld tot het betalen van een schadevergoeding van € 1.500,- wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure.

Uitspraak

uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.19749
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen
[eiser], V-nummer: [V-nummer] , eiser (gemachtigde: mr. A. Hol),
en

de Minister van Asiel en Migratie, de minister, (gemachtigde: mr. A. Dijcks).

Samenvatting

1. Deze uitspraak gaat over de afwijzing van de aanvraag van eiser. Eiser is het niet eens met de afwijzing van de aanvraag. Hij voert daartoe een aantal beroepsgronden aan. Aan de hand van deze beroepsgronden beoordeelt de rechtbank de afwijzing van de aanvraag.
1.1.
De rechtbank komt in deze uitspraak tot het oordeel dat de afwijzing in stand kan blijven. Eiser krijgt dus geen gelijk en het beroep is dus ongegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
1.2.
Eiser heeft om vrijstelling verzocht van het griffierecht wegens betalingsonmacht. Eiser heeft aannemelijk gemaakt dat hij niet over voldoende inkomsten of vermogen beschikt om het verschuldigde bedrag aan griffierecht te betalen. Het beroep op betalingsonmacht slaagt. Eiser wordt in deze procedure daarom vrijgesteld van de verplichting om griffierecht te betalen.

Procesverloop

2. Eiser heeft een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning regulier met als verblijfsdoel ‘Verblijf als vreemdeling die buiten zijn schuld niet uit Nederland kan vertrekken’. De minister heeft deze aanvraag met het besluit van 16 januari 2022 afgewezen. Met het bestreden besluit van 9 april 2025 op het bezwaar van eiser is de minister bij de afwijzing van de aanvraag gebleven.
2.1.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. De minister heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
2.2.
De rechtbank heeft het beroep op 30 september 2025 samen met het verzoek om een voorlopige voorziening hangende dit beroep1, op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser, R. Arulappu als tolk en de gemachtigde van de minister.

Beoordeling door de rechtbank

Feiten en omstandigheden
3. Eiser is geboren op [geboortedatum] 1992 in India. De ouders van eiser zijn afkomstig uit Sri Lanka maar zijn voor de geboorte van eiser naar India gevlucht. Eiser is daar geboren in een vluchtelingenkamp en vervolgens opgegroeid in India. Eiser heeft in 2012 een Indiaas paspoort verkregen en is verschillende malen met zijn Indiase paspoort naar Nederland gereisd met een visum voor kort verblijf. Later hebben de Indiase autoriteiten hem zijn Indiase paspoort ontnomen.
4. Op 16 februari 2015 heeft eiser een aanvraag gedaan voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. De minister heeft deze aanvraag afgewezen bij besluit van [geboortedatum] 2016 omdat de minister het asielrelaas van eiser ongeloofwaardig vond. De minister heeft het standpunt ingenomen dat eiser hem heeft misleid over zijn nationaliteit. Hierbij heeft de minister onder meer betrokken dat de door eiser overgelegde verklaring van de Sri Lankaanse politie vanwege de opmaak van dit document hoogstwaarschijnlijk niet op die manier is opgemaakt en afgegeven door de bevoegde instantie. Andere door eiser overgelegde verklaringen uit Sri Lanka zijn vanwege de opmaak mogelijk niet op die wijze opgemaakt en afgegeven door de bevoegde instanties. De rechtbank heeft het daartegen gerichte beroep van eiser ongegrond verklaard.2 Vervolgens is daartegen geen hoger beroep ingesteld en staat de afwijzing van de asielaanvraag in rechte vast.
5. Op 9 oktober 2020 heeft eiser onderhavige aanvraag ingediend omdat hij vindt dat hij buiten zijn schuld niet uit Nederland kan vertrekken.
Het bestreden besluit
6. Eiser beschikt niet over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) en komt niet in aanmerking voor vrijstelling op grond van medische redenen of omdat uitzetting in strijd is met artikel 8 van het EVRM3. Ook kan eiser geen geslaagd beroep doen op vrijstelling van dit vereiste op grond van het buitenschuldbeleid. Eiser voldoet namelijk niet aan de voorwaarden4 voor verlening van een vergunning ‘buiten schuld’. Er bestaat volgens de minister redelijke twijfel over zijn identiteit en nationaliteit en eiser heeft onvoldoende meegewerkt om zijn vertrek uit Nederland te realiseren. De minister baseert zich hierbij op een op 27 oktober 2021 ontvangen individueel ambtsbericht van de Dienst Terugkeer en Vertrek (DT&V). Uit dit ambtsbericht blijkt dat het aan eiser verstrekte Indiase paspoort is ingetrokken op grond van frauduleuze handelingen van eiser bij het verkrijgen daarvan. De Sri Lankaanse autoriteiten hebben daarnaast onderzoek gedaan naar de door eiser overgelegde geboorteaktes, die van zijn ouders zouden zijn. Echter, de autoriteiten hebben andere personen gevonden, die eiser niet kennen. Eiser heeft hier geen opheldering over gegeven. Daarom bestaat er redelijke twijfel aan de door eiser gestelde identiteit en nationaliteit. Verder heeft eiser zonder medeweten van de DT&V contact opgenomen met de Sri Lankaanse autoriteiten en hen medegedeeld dat hij Indiaas onderdaan is. Dit heeft gezorgd voor nader onderzoek door de Sri Lankaanse autoriteiten en het intrekken van de aan eiser toegezegde laissez-passer. Door deze handeling buiten de DT&V om heeft eiser dan ook onvoldoende meegewerkt aan het realiseren van zijn vertrek uit Nederland. Er bestaat dan geen reden om eiser in het bezit te stellen van de gevraagde vergunning. Verder heeft de minister een inreisverbod opgelegd aan eiser voor de duur van 2 jaren5. Dit omdat eiser nog altijd niet heeft voldaan aan de op hem rustende vertrekplicht.
1. Zaak NL25.19751
2 Uitspraak van 25 februari 2016, ECLI:NL:RBNHO:2016:2131
3 Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
4 Zoals benoemd in B8/4.1 van de Vreemdelingencirculaire (Vc), het zogenaamde ‘buitenschuldbeleid’.
De beroepsgronden en beoordeling daarvan
7. De rechtbank stelt eerst vast dat eiser in zijn gronden van beroep heeft aangeven dat het geschil niet ziet op hetgeen de minister heeft overwogen over het (al dan niet) verlenen van vrijstelling van het mvv-vereiste op grond van medische redenen of strijd met artikel 8 van het EVRM. Het geschil beperkt zich tot de vraag of de minister de aanvraag van eiser heeft mogen afwijzen omdat hij niet voldoet aan de voorwaarden van het buitenschuldbeleid
.

Volledigheid van het dossier

8. In zijn gronden van beroep voert eiser eerst aan dat de minister nog altijd niet alle relevante stukken van de DT&V heeft overgelegd en dat er daardoor geen sprake is van een gelijk speelveld. Er is niet geheel voldaan aan de opdracht in de AVG-procedure van de rechtbank om alle relevante stukken te overleggen. De rechtbank volgt eiser hierin niet. De rechtbank merkt eerst op dat het niet aan de rechtbank is om in onderhavige procedure na te gaan of en in welke mate uitvoering is gegeven aan de uitspraak in de door eiser gevoerde AVG-procedure. Als eiser in deze procedure een beroep wil doen op equality of arms dan is het aan hem om te onderbouwen dat er stukken ontbreken die van belang zijn bij de beoordeling van zijn aanvraag. Eiser is hier echter niet toe in staat gebleken. Eiser kan, ook op zitting, niet aangeven welke stukken er ontbreken, welke stukken hij nog zou willen hebben of in welk opzicht hij door het ontbreken van die specifieke stukken in zijn belangen is geschaad bij de voorbereiding van zijn zaak. De omstandigheid dat eiser zoals hij ter zitting heeft aangegeven niet honderd procent zekerheid heeft of hij alle documenten in zijn bezit heeft en dat hij vermoedt van niet, kan de conclusie dat er documenten ontbreken en er geen sprake is van een gelijk speelveld niet dragen. De rechtbank is hiervan in ieder geval niet gebleken. De beroepsgrond faalt.

Vergewisplicht

9. Met betrekking tot het ambtsbericht van de DT&V stelt eiser dat de minister ten onrechte niet heeft voldaan aan de op hem rustende vergewisplicht. De minister heeft nagelaten om te controleren of dit ambtsbericht wel wordt gedragen door de onderliggende stukken. Naar de mening van eiser zijn er voldoende redenen om aan te nemen dat dit niet het geval is en het ambtsbericht is daarmee niet inzichtelijk en concludent. De conclusies uit het ambtsbericht worden namelijk niet gedragen door de aanwezige stukken en zijn evident onjuist, aldus eiser. Zo heeft eiser met de brief van het Rode Kruis naar zijn mening aangetoond dat zijn vader zijn vader is. Zijn moeder is overleden. Het onderzoek van de Sri Lankaanse autoriteiten naar de door hem overgelegde geboorteaktes van zijn ouders kan dus niet kloppen. Verder voert eiser aan dat de Indiase autoriteiten zijn relaas hebben bevestigd; zijn Indiase nationaliteit is hem ontnomen zoals hij altijd heeft aangegeven. De minister kan hem dus niet tegenwerpen dat hij hier onjuiste verklaringen over heeft afgelegd. Ook betwist eiser dat hij onvoldoende heeft meegewerkt aan zijn terugkeer. Eiser geeft hierbij aan dat hij niet tegen de Sri Lankaanse autoriteiten heeft verteld dat hij Indiaas is. Hij heeft alleen op eigen initiatief informatie verstrekt over zijn geboorte en leven in India omdat hij wist dat de Sri Lankaanse autoriteiten dit wilden weten. Dat die autoriteiten hem vervolgens na foutief onderzoek geen laissez-passer meer wilden verstrekken, kan hem dan ook niet worden toegerekend. Nu deze informatie niet overeenkomt met de informatie uit het ambtsbericht, had de minister dan ook niet op grond daarvan tot de conclusie mogen komen dat hij niet aan de voorwaarden van het buitenschuldbeleid voldoet.
5 Op grond van artikel 66a, lid 1, aanhef en onder b, van de Vw.
10. Naar het oordeel van de rechtbank bestaat echter geen grond om eiser te volgen in zijn stelling dat de minister niet heeft voldaan aan de op hem rustende vergewisplicht en dat het ambtsbericht niet klopt. Hiertoe acht de rechtbank het volgende van belang.
10.1.
De minister heeft ter zitting verduidelijkt dat er niet getwijfeld wordt aan de identiteit van eiser maar wel aan diens nationaliteit. Eiser heeft in dit verband aangegeven dat zijn nationaliteit vaststaat nu de Indiase autoriteiten zijn paspoort hebben ingetrokken en hebben aangegeven dat hij Sri Lankaans is. Echter, de minister heeft er naar het oordeel van de rechtbank in dit verband niet ten onrechte op gewezen dat de Indiase autoriteiten niet bevoegd zijn om te bepalen dat eiser de Sri Lankaanse nationaliteit heeft. De nationaliteit van eiser kan dan ook niet aan de hand daarvan worden vastgesteld.
10.2.
Ook overigens bestaat er geen aanleiding om te veronderstellen dat de inhoud van het ambtsbericht niet strookt met onderliggende stukken Eiser heeft namelijk onder meer aangevoerd dat het onderzoek naar zijn ouders door de Sri Lankaanse autoriteiten niet kan kloppen. Hij stelt daartoe dat de gevonden personen zijn ouders niet kunnen zijn maar heeft dit niet onderbouwd door objectief verifieerbare informatie zoals DNA-onderzoek, een overlijdensakte van zijn moeder of foto’s. Hij heeft zijn stelling enkel onderbouwd met een brief van het Rode Kruis maar dit is onvoldoende. Hierin wordt namelijk enkel bevestigd wat de woonplaats is van een man die de naam voert die eiser heeft genoemd als zijn vader. De stelling van eiser dat hij heeft afgezien van DNA onderzoek omdat dit volgens een vertrekvoerder van DT&V niet nodig was, leidt niet tot een ander oordeel. Het door eiser in dit verband overgelegde stuk uit een vertrekgesprek6 mist namelijk alle context en is ongedateerd, zodat reeds hierom daaraan niet die waarde kan worden toegekend die eiser hieraan gehecht wil zien. De rechtbank ziet daarbij geen aanleiding om het onderzoek overeenkomstig het verzoek van eiser aan te houden om hem in de gelegenheid te stellen alsnog het hele vertrekgesprek te verkrijgen en te overleggen. Hierbij wijst de rechtbank erop dat de procedure van eiser al lange tijd in beslag neemt en hij gedurende deze periode ruimschoots in de gelegenheid is geweest om stukken te overleggen, hetgeen hij ook veelvuldig heeft gedaan.
10.3.
Verder heeft eiser er ter onderbouwing van zijn stelling dat de informatie uit het ambtsbericht niet klopt op gewezen dat het onjuist is dat zijn Indiase nationaliteit is ingetrokken wegens frauduleus handelen. Eiser wijst in dit verband op een tweetal documenten die hij al in zijn asielprocedure heeft overgelegd. Die documenten onderbouwen naar zijn mening dat hij en zijn vader worden verdacht van betrokkenheid bij de LTTE. Dit is dan ook de reden voor de intrekking van zijn paspoort, zo stelt eiser. De rechtbank stelt echter vast dat de Indiase autoriteiten bij brief van 12 september 20187 in overeenstemming met het ambtsbericht hebben laten weten dat het aan eiser verstrekte paspoort is ingetrokken wegens fraudeleus handelen. De documenten die eiser heeft overgelegd zijn onvoldoende om niet (langer) uit te gaan van deze informatie van de Indiase autoriteiten. De door eiser in dit kader overgelegde documenten zijn namelijk reeds in de asielprocedure beoordeeld en hebben hoogstwaarschijnlijk dan wel mogelijk niet de juiste opmaak.8 Nog los van de omstandigheid dat deze documenten op zichzelf niets zeggen over de reden van de intrekking van het paspoort, kan hieraan daarom niet die waarde worden toegekend die eiser wenst. Nu eiser voor het overige zijn stelling over de reden van intrekking van zijn paspoort niet heeft onderbouwd met documenten, bijvoorbeeld over de rechtszaak die hij naar eigen zeggen hiertegen in India heeft gevoerd, bestaat geen aanleiding om hem hierin te volgen.
6 Bijlage 3 bij de gronden van beroep van 23 september 2025.
Onvoldoende meewerken aan realiseren vertrek
11. Eiser betwist dat hij onvoldoende heeft meegewerkt aan het realiseren van zijn vertrek omdat hij buiten de DT&V om contact heeft opgenomen met de Sri Lankaanse autoriteiten, zoals uit het ambtsbericht blijkt. De rechtbank volgt hem hierin niet en wijst erop dat uit een email van de Sri Lankaanse autoriteiten9 aan de DT&V blijkt dat eiser hen op eigen initiatief een email heeft verzonden waarin hij heeft verklaard Indiaas te zijn. De enkele stelling van eiser dat hij nooit heeft verklaard Indiaas te zijn maar enkel informatie heeft verstrekt over zijn geboorte en leven in India, valt hiermee niet te rijmen. De minister heeft dan ook op grond van deze email van de Sri Lankaanse autoriteiten kunnen concluderen dat eiser contact heeft opgenomen met de Sri Lankaanse autoriteiten waarbij hij kenbaar heeft gemaakt Indiaas te zijn. Eiser had kunnen weten dat dit het traject ter verkrijging van een reisdocument zou bemoeilijken en had op zijn minst met de DT&V moeten overleggen voor hij dergelijke informatie aandroeg in het door DT&V opgestarte proces ter verkrijging van een reisdocument. De minister heeft dan ook mogen concluderen dat eiser hiermee zijn vertrek heeft gecompliceerd en niet alle medewerking heeft verleend die van hem mag worden verwacht.
12. Gelet op vorengaande is de rechtbank van oordeel dat de minister niet ten onrechte heeft geconcludeerd dat hetgeen in het ambtsbericht staat vermeld, wordt gedragen door de stukken die zich in het dossier bevinden. Hetgeen eiser heeft aangevoerd biedt geen grondslag voor het oordeel dat er gerechtvaardigde twijfel bestaat aan de juistheid en volledigheid hiervan. De minister heeft daarom diens conclusie dat er twijfel bestaat aan de nationaliteit van eiser en dat hij onvoldoende heeft meegewerkt aan het realiseren van zijn vertrek dan ook op dit ambtsbericht mogen baseren. De beroepsgrond van eiser slaagt dan ook niet.
Artikel 3 van het EVRM
13. Eiser voert aan dat hem bij terugkeer naar Sri Lanka een reëel risico op een behandeling strijdig met artikel 3 van het EVRM te wachten staat. Door het overleggen van zijn persoonlijke informatie heeft de minister dit risico in het leven geroepen aangezien hij wordt verdacht van betrokkenheid bij de LTTE. Eiser heeft in dit kader verwezen naar het arrest Ararat.10
7 NO HAG/CONS/407/2018.
8 Verklaring van onderzoek van Bureau Documenten, 21 december 2015, onderzoeksnummer 117.82: het document is hoogstwaarschijnlijk dan wel mogelijk niet in deze staat opgemaakt en afgegeven door de bevoegde autoriteiten.
9 Van 18 december 2018.
14. De rechtbank is van oordeel dat de minister in het verweerderschrift niet ten onrechte het standpunt heeft ingenomen dat er geen concrete aanwijzingen zijn dat eiser niet veilig zou kunnen terugkeren naar zijn land van herkomst. De minister heeft hierbij terecht betekenis toegekend aan de omstandigheid dat de nationaliteit van eiser nog altijd niet vaststaat, waardoor niet duidelijk is waarheen eiser moet vertrekken. Verder heeft de minister van belang mogen achten dat eiser zijn stelling dat hij verdacht wordt van betrokkenheid bij de LTTE niet heeft onderbouwd. Eiser heeft in dit verband enkel gewezen op de eerdergenoemde documenten van de Sri Lankaanse autoriteiten. Nu deze documenten echter hoogstwaarschijnlijk dan wel mogelijk niet op de juiste wijze zijn opgemaakt, kunnen deze een dergelijke conclusie niet dragen. Daarnaast is de eerdere asielaanvraag afgewezen omdat het relaas van eiser ongeloofwaardig is. Eiser heeft geen stukken overgelegd waaruit blijkt dat dit relaas alsnog aannemelijk moet worden geacht. Ook heeft de minister terecht opgemerkt dat eiser zelf in zijn contacten met de Sri Lankaanse autoriteiten informatie en documenten heeft verstrekt terwijl nergens uit blijkt dat dit tot negatieve belangstelling heeft geleid van de zijde van de autoriteiten. De beroepsgrond faalt.
Schending van de hoorplicht
15. Eiser betoogt dat de minister hem had moeten horen. Eiser stelt dat hij ervan uit mocht gaan dat hij uitgenodigd zou worden voor een hoorzitting. Hij was namelijk eerder, in 2023, ook al uitgenodigd voor hoorzitting. Omdat hij toen nog in afwachting was van stukken van DT&V kon hij daar toen niet op ingaan. Ook bij brief van 30 januari 2025 heeft de minister nog laten weten hem te zullen gaan horen. Eiser geeft aan dat hij tijdens een hoorzitting mogelijk de nog bestaande twijfel over zijn nationaliteit had kunnen wegnemen. Hij heeft in bezwaar ook niet volstaan met een herhaling van zetten.
16. De rechtbank is van oordeel dat de minister het bestreden besluit niet in strijd met de hoorplicht van artikel 7:2 van de Awb heeft genomen. In zijn gronden van bezwaar heeft eiser de inhoud van het ambtsbericht van DT&V betwist. Er zijn in die bezwaarfase echter geen stukken overlegd die een ander licht op werpen op de informatie die uit dit ambtsbericht blijkt. Mede gelet op wat hierover in deze uitspraak is overwogen, is de rechtbank daarom van oordeel van de minister terecht had aangenomen dat uit het bezwaarschrift al aanstonds bleek dat het geen redelijke kans van slagen kon hebben. De minister heeft daarom het bezwaar dan ook terecht, op grond van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb, als kennelijk ongegrond aangemerkt en van het horen van eiser mogen afzien. Dat eiser eerder wel was uitgenodigd voor een hoorzitting doet daaraan niet af. In de loop van de procedure zijn herhaaldelijk standpunten uitgewisseld, zodat de standpunten van eiser en hetgeen hij daaraan ten grondslag legt voor de minister voldoende duidelijk was. De beroepsgrond slaagt niet.
10 arrest van het Hof van 17 oktober 2024 in de zaak Ararat, K.L.M.N. tegen de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, C-156/23, ECLI:EU:C:2024:892
Schadevergoeding
17. Tenslotte heeft eiser verzocht om schadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn. De aanvraag is ingediend op 9 oktober 2020 zodat de redelijke termijn van twee jaar ruimschoots is overschreden.
18. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling11 mag de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep bij de rechtbank ten hoogste anderhalf jaar duren. Deze termijn vangt aan op het moment dat het bestuursorgaan het bezwaarschrift ontvangt. Het bezwaarschrift dateert van 27 januari 2022. De rechtbank ziet geen aanleiding om aan te nemen dat in deze zaak een andere redelijke termijn gerechtvaardigd is. De redelijke termijn eindigde dus op 27 augustus 2024. Gerekend vanaf deze datum tot aan deze uitspraak van de rechtbank is sprake van een overschrijding van de redelijke termijn van (afgerond) 15 maanden.
19. Bij de bepaling van de hoogte van de schadevergoeding heeft als uitgangspunt te gelden dat voor elk half jaar (of een gedeelte daarvan) dat de redelijke termijn is overschreden een vergoeding voor immateriële schade van € 500,- wordt toegekend. Zoals hiervoor overwogen, bedraagt de overschrijding van de redelijke termijn in deze zaak (afgerond) 15 maanden. De schadevergoeding aan eiser bedraagt daarom € 1.500, -.
20. Naar het oordeel van de rechtbank is de termijnoverschrijding volledig toe te rekenen aan de minister. De rechtbank heeft op het beroep namelijk binnen een jaar na binnenkomst van het beroepschrift beslist. De rechtbank is daarmee ruim binnen de redelijke termijn van anderhalf jaar gebleven. De rechtbank zal daarom de minister veroordelen tot betaling van een schadevergoeding aan eisers tot een bedrag van € 1.500, -.

Conclusie en gevolgen

21. Het beroep is ongegrond.
22. Omdat eiser recht heeft op een immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, heeft hij ook recht op een vergoeding van zijn proceskosten die verband houden met het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De minister moet deze vergoeding betalen. De rechtbank stelt de hoogte van de proceskostenvergoeding met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 226,75 (1 punt voor het verzoek met een wegingsfactor 0,25) voor verleende rechtsbijstand. De rechtbank acht een wegingsfactor met 0,25 in dit geval passend, omdat de proceskostenvergoeding slechts wordt toegekend voor het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De werklast die hiermee gepaard gaat voor de gemachtigde acht de rechtbank dusdanig gering dat dit een wegingsfactor 0,25 rechtvaardigt.
11 Zie de uitspraken van de Afdeling van 29 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:188 en 11 augustus 2017, ECLI:NL:RVS:2021:1432.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • veroordeelt de minister tot het betalen van € 1.500, - aan schadevergoeding aan eiser;
  • veroordeelt de minister tot betaling van € 226,75 aan proceskosten aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.E.M. van Abbe, rechter, in aanwezigheid van drs. C.L.W. Slycke - van Dort, griffier.
Uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
05 november 2025

Documentcode: [Documentcode]

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen vier weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.