ECLI:NL:RBDHA:2025:225

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
9 januari 2025
Publicatiedatum
9 januari 2025
Zaaknummer
NL24.40762
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Vereenvoudigde behandeling
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen niet tijdig beslissen op asielaanvraag

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, uitspraak gedaan op 9 januari 2025 in een beroep van eiser tegen de minister van Asiel en Migratie. Eiser had eerder, op 20 juni 2024, een beroep ingesteld dat gegrond werd verklaard, waarbij de minister een beslistermijn van zestien weken werd opgelegd, met een dwangsom van € 100,- per dag bij overschrijding. Eiser heeft op 18 oktober 2024 opnieuw beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op zijn asielaanvraag. De rechtbank heeft geoordeeld dat dit beroep kennelijk niet-ontvankelijk en kennelijk ongegrond is, en heeft uitspraak gedaan zonder zitting op basis van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank heeft vastgesteld dat het beroep prematuur was, omdat de rechterlijke dwangsom van het eerdere beroep nog niet volledig was verbeurd. Echter, volgens jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bestaat er procesbelang bij een opvolgend beroep, zelfs als de dwangsom nog niet volledig is verbeurd. De minister heeft op 21 november 2024 alsnog een besluit genomen, waardoor het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit niet-ontvankelijk is verklaard. Het beroep tegen het besluit van 21 november 2024 is ongegrond verklaard, omdat eiser geen inhoudelijke gronden heeft ingediend. Eiser krijgt wel een proceskostenvergoeding van € 453,50 toegewezen, omdat de minister niet tijdig op de asielaanvraag heeft beslist en eiser een geldige ingebrekestelling heeft verstuurd.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.40762

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam], eiser,

V-nummer: [nummer],
(gemachtigde: mr. V.L. van Wieringen),
en

de minister van Asiel en Migratie, de minister.

Inleiding

1. In een eerdere procedure heeft deze rechtbank en zittingsplaats, bij uitspraak van 20 juni 2024, het beroep tegen het niet tijdig beslissen gegrond verklaard en daarbij aan de minister een beslistermijn van zestien weken opgelegd. Daarbij is eveneens een dwangsom opgelegd van € 100,- voor elke dag dat de minister deze beslistermijn zou overschrijden, met een maximum van € 7.500,-.
2. Op 18 oktober 2024 heeft eiser opnieuw beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op de aanvraag. In deze uitspraak beslist de rechtbank op dat beroep. Dit beroep heeft van rechtswege ook betrekking op het alsnog genomen besluit.
3. Omdat het beroep kennelijk niet-ontvankelijk en kennelijk ongegrond is, doet de rechtbank uitspraak zonder zitting. Artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) maakt dat mogelijk.

Beoordeling door de rechtbank

4. In artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Awb is bepaald dat, voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep, het niet tijdig nemen van een besluit met een besluit wordt gelijkgesteld.
5. In artikel 6:12, tweede lid, van de Awb, voor zover hier van belang, is bepaald dat een beroepschrift gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit kan worden ingediend, zodra het bestuursorgaan in gebreke is om op tijd een besluit te nemen en twee weken zijn verstreken, nadat een schriftelijke ingebrekestelling door het bestuursorgaan is ontvangen.
6. Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling), zie bijvoorbeeld de uitspraak van 8 maart 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:673), volgt dat wanneer de wettelijke termijn voor het nemen van een besluit is verstreken, in beginsel een ingebrekestelling is vereist in het geval dat tegen het niet tijdig nemen van een besluit (voor de eerste maal) beroep wordt ingesteld bij de bestuursrechter. Uit voornoemde uitspraak volgt ook dat wanneer de bestuursrechter een termijn heeft gesteld en het bestuursorgaan zich, in weerwil van het gezag van deze rechterlijke uitspraak, daaraan niet houdt, een nieuwe ingebrekestelling niet is vereist.
7. In de uitspraak van 20 juni 2024 van deze rechtbank en zittingsplaats, heeft de rechtbank aan de minister een concrete beslistermijn van zestien weken gegeven, waarbinnen de minister het besluit bekend had moeten maken. De minister heeft hieraan niet voldaan. Echter, op het moment van indienen van het beroep van 18 oktober 2024 was de aan de uitspraak van 20 juni 2024 verbonden rechterlijke dwangsom van € 7.500,- nog niet volledig verbeurd. Dit zou betekenen dat het beroep prematuur is ingediend en het beroep niet-ontvankelijk is.
8. Echter, bij uitspraak van 27 november 2024 [1] heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) bepaald dat bij een opvolgend beroep tegen het niet tijdig beslissen nog steeds procesbelang bestaat als op het moment van het indienen van het opvolgende beroep de rechterlijke dwangsom van het voorgaande beroep nog niet volledig was volgelopen. Dit betekent dat een opvolgend beroep, ingediend op het moment dat de rechterlijke dwangsom uit het voorgaande beroep nog niet volledig was volgelopen, toch ontvankelijk is. Gelet hierop is in onderhavige zaak toch sprake van een ontvankelijk opvolgend beroep.
9. Op 21 november 2024 heeft de minister alsnog een besluit genomen op de aanvraag van eiser. Gelet hierop is er voor de rechtbank geen aanleiding om conform artikel 8:55d, van de Awb te bepalen dat de minister alsnog een besluit op de aanvraag dient te nemen. Het beroep is daarom, voor zover het zich richt tegen het niet tijdig nemen van een besluit, kennelijk niet-ontvankelijk.
10. Eiser heeft geen inhoudelijke gronden ingediend tegen het alsnog genomen besluit. Het beroep is daarom, voor zover gericht tegen het besluit van 21 november 2024, kennelijk ongegrond.

Conclusie en gevolgen

11. Het beroep is zover het zich richt tegen het niet tijdig nemen van een besluit, niet-ontvankelijk. Het beroep is, voor zover gericht tegen het besluit van 21 november 2024, ongegrond.
12. Eiser krijgt wel een vergoeding voor de proceskosten die hij heeft gemaakt. Niet in geschil is namelijk dat de minister niet tijdig op de asielaanvraag van eiser heeft beslist, dat eiser vervolgens een geldige ingebrekestelling heeft verstuurd en dat de minister pas na het instellen van het (opvolgende) beroep tegen het niet tijdig nemen van het besluit een besluit heeft genomen. Daarbij staat, zoals onder 8. overwogen, het nog niet volledig vollopen van de rechterlijke dwangsom uit een voorgaand beroep, de ontvankelijkheid van het opvolgende beroep niet in de weg. De minister moet de proceskostenvergoeding betalen. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 453,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, met een waarde per punt van € 907,- en een wegingsfactor 0,5).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep, voor zover gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit, niet-ontvankelijk;
  • verklaart het beroep, voor zover gericht tegen het besluit van 21 november 2024, ongegrond;
  • veroordeelt de minister in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 453,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.G.D. Overmars, rechter, in aanwezigheid van
mr. B.A. Smit, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekend gemaakt op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de rechtbank waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een verzetschrift. U moet dit verzetschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven. Als u graag een zitting wilt waarin u uw verzetschrift kunt toelichten, kunt u dit in uw verzetschrift vermelden.