In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, uitspraak gedaan op 9 januari 2025 in een beroep van eiser tegen de minister van Asiel en Migratie. Eiser had eerder, op 20 juni 2024, een beroep ingesteld dat gegrond werd verklaard, waarbij de minister een beslistermijn van zestien weken werd opgelegd, met een dwangsom van € 100,- per dag bij overschrijding. Eiser heeft op 18 oktober 2024 opnieuw beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op zijn asielaanvraag. De rechtbank heeft geoordeeld dat dit beroep kennelijk niet-ontvankelijk en kennelijk ongegrond is, en heeft uitspraak gedaan zonder zitting op basis van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank heeft vastgesteld dat het beroep prematuur was, omdat de rechterlijke dwangsom van het eerdere beroep nog niet volledig was verbeurd. Echter, volgens jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bestaat er procesbelang bij een opvolgend beroep, zelfs als de dwangsom nog niet volledig is verbeurd. De minister heeft op 21 november 2024 alsnog een besluit genomen, waardoor het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit niet-ontvankelijk is verklaard. Het beroep tegen het besluit van 21 november 2024 is ongegrond verklaard, omdat eiser geen inhoudelijke gronden heeft ingediend. Eiser krijgt wel een proceskostenvergoeding van € 453,50 toegewezen, omdat de minister niet tijdig op de asielaanvraag heeft beslist en eiser een geldige ingebrekestelling heeft verstuurd.