ECLI:NL:RBDHA:2025:22543

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
26 november 2025
Publicatiedatum
28 november 2025
Zaaknummer
C/09/672906 / HA ZA 24-824
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuurdersaansprakelijkheid en bestuursverbod in faillissement van een bouwbedrijf

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 26 november 2025 uitspraak gedaan in een civiele procedure over de aansprakelijkheid van de bestuurders van [bedrijfsnaam 1] B.V. in het kader van een faillissement. De curator, mr. Nicolaas Frederik Barthel, heeft vorderingen ingesteld tegen de bestuurders, [gedaagden sub 1] en [gedaagden sub 2], op grond van artikel 2:248 BW, dat bestuurders aansprakelijk stelt voor het faillissementstekort indien zij hun taak kennelijk onbehoorlijk hebben vervuld. De rechtbank heeft vastgesteld dat [gedaagden sub 1] zijn taak als bestuurder onbehoorlijk heeft vervuld door niet te voldoen aan de boekhoudplicht, wat heeft geleid tot een belangrijke oorzaak van het faillissement van [bedrijfsnaam 1]. De rechtbank heeft [gedaagden sub 1] hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor het tekort in de faillissementsboedel en hem veroordeeld tot betaling van een voorschot van € 250.000. Tevens is aan [gedaagden sub 1] een bestuursverbod opgelegd voor de duur van vijf jaar. De vorderingen tegen [gedaagden sub 2] zijn afgewezen, omdat hij niet als bestuurder of feitelijk bestuurder kon worden aangemerkt. De rechtbank heeft de proceskosten toegewezen aan de curator en [gedaagden sub 2].

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK DEN HAAG

Team handel
zaaknummer / rolnummer: C/09/672906 / HA ZA 24-824
Vonnis van 26 november 2025
in de zaak van
MR. NICOLAAS FREDERIK BARTHELte Zoetermeer,
in hoedanigheid van curator in het faillissement van [bedrijfsnaam 1] B.V.,
hierna te noemen: de curator,
eiser,
advocaat mr. M. den Haan te Zoetermeer,
tegen

1.[gedaagden sub 1] , zonder bekende woon- of verblijfplaats,

hierna te noemen: [gedaagden sub 1] ,
advocaten mr. S. El Hadouchi en mr. A. El Ouath te Den Haag,
2.
[gedaagden sub 2]te [woonplaats] ,
hierna te noemen: [gedaagden sub 2] ,
advocaten mr. A.S. Snel en mr. L.S.E. Prickartz te Den Haag,
gedaagden.

1.Inleiding

1.1.
Deze zaak gaat over de vraag of de curator een vordering op gedaagden heeft in verband met het faillissement van [bedrijfsnaam 1] B.V. (hierna: [bedrijfsnaam 1] ). De rechtbank stelt vast dat het bestuur van [bedrijfsnaam 1] zijn taak onbehoorlijk heeft vervuld (doordat de boekhoudplicht is geschonden) en dat aannemelijk is dat dit een belangrijke oorzaak is van het faillissement. De rechtbank is van oordeel dat [gedaagden sub 1] – als formeel bestuurder van [bedrijfsnaam 1] – aansprakelijk is voor het faillissementstekort van [bedrijfsnaam 1] . De rechtbank komt in dit vonnis tot het oordeel dat [gedaagden sub 2] niet aansprakelijk is voor het faillissementstekort van [bedrijfsnaam 1] , omdat hij geen bestuurder is, niet kan worden aangemerkt als feitelijk beleidsbepaler en niet op grond van onrechtmatige daad (zoals door de curator gevorderd) aansprakelijk kan worden gehouden. De rechtbank verwijst de zaak naar de schadestaatprocedure en bepaalt dat [gedaagden sub 1] een voorschot moet betalen aan de faillissementsboedel.
1.2.
Verder wordt aan [gedaagden sub 1] een bestuursverbod opgelegd. Hierna legt de rechtbank haar oordeel uit. Voordat ze dat doet, zet ze eerst op een rij op welke informatie ze zich baseert en wat partijen precies vorderen.

2.De procedure

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaardingen van 11 en 14 juni 2024;
  • de akte overlegging producties van de curator, met producties 1 tot en met 40, waaronder de beslagstukken;
  • de rolbeslissing van 2 oktober 2024;
  • de akte van uitlating verstekverlening van de curator, met producties 41 tot en met 45;
  • het op de rol van 30 oktober 2024 verleende verstek tegen [gedaagden sub 1] ;
  • de conclusie van antwoord van [gedaagden sub 2] , met producties 1 tot en met 13;
  • het e-mailbericht van 17 december 2024 van [gedaagden sub 2] ;
  • het tussenvonnis van 15 januari 2025, waarin de mondelinge behandeling is bevolen;
  • de akte nadere producties t.b.v. CvP van de curator, met producties 46 tot en met 52.
2.2.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden op 18 februari 2025. Tijdens de mondelinge behandeling hebben de verschenen partijen hun standpunten toegelicht en vragen van de rechtbank beantwoord. De griffier heeft van de mondelinge behandeling aantekeningen gemaakt. De zaak is verwezen naar de rol van 2 april 2025 voor vonnis.
2.3.
Op de rol van 12 maart 2025 is namens [gedaagden sub 1] het tegen hem verleende verstek gezuiverd.
2.4.
Op 23 april 2025 heeft [gedaagden sub 1] een conclusie van antwoord genomen, met producties 1 tot en met 7.
2.5.
Vervolgens is een voortzetting van de mondelinge behandeling bepaald. De voortzetting van de mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 16 oktober 2025. Tijdens die mondelinge behandeling hebben partijen hun standpunten toegelicht en vragen van de rechtbank beantwoord. De griffier heeft van de mondelinge behandeling aantekeningen gemaakt.
2.6.
Ten slotte is wederom een datum voor het wijzen van vonnis bepaald.

3.De feiten

3.1. 123
Bouwbedrijf is opgericht op 1 oktober 2021. [gedaagden sub 1] is bestuurder en enig aandeelhouder van [bedrijfsnaam 1] . [bedrijfsnaam 1] is de voortzetting van een eenmanszaak van [gedaagden sub 1] , die was ingeschreven in het handelsregister op 12 december 2017.
3.2.
[gedaagden sub 1] is verder onder meer (indirect) bestuurder van [bedrijfsnaam 2] B.V. (hierna: [bedrijfsnaam 2] ), [bedrijfsnaam 3] B.V. (hierna: [bedrijfsnaam 3] ), [bedrijfsnaam 4] B.V. (hierna: [bedrijfsnaam 4] ) en [bedrijfsnaam 5] B.V. (hierna: [bedrijfsnaam 5] ).
3.3.
[gedaagden sub 2] is onder meer (indirect) bestuurder van [bedrijfsnaam 6] B.V. (hierna: [bedrijfsnaam 6] ).
3.4. 123
Bouwbedrijf exploiteerde een onderneming (aannemersbedrijf) die zich richtte op de bouw en renovatie van onder meer dakwerken, badkamer- en keukeninstallaties en het verrichten van schilder- en stucwerkzaamheden.
3.5. 123
Bouwbedrijf huurde voor haar handelsactiviteiten een bedrijfsruimte in een bedrijfsverzamelgebouw, maakte gebruik van een kleine bedrijfsruimte en van een loods, allemaal in [plaats 1] . Ook was er een locatie in [plaats 2] . De curator heeft op die locaties geen inventaris, materialen of voorraad aangetroffen.
3.6.
Voor de werving van opdrachten maakte [bedrijfsnaam 1] , naast haar eigen website, gebruik van leadsites zoals Slimster.nl, Werkspot.nl en Homedeal.nl. Dit zijn online platforms waarop particulieren (bouw)klussen of bouwprojecten kunnen aanbieden om vervolgens een geschikte vakspecialist te vinden. [bedrijfsnaam 1] reageerde op een aanbod van een opdrachtgever met een voorstel of een offerte. Nadat een opdrachtgever akkoord ging met het voorstel werd het betreffende project met behulp van onder meer foto’s en bouwtekeningen nader geconcretiseerd. Daarbij bezocht een medewerker van [bedrijfsnaam 1] doorgaans de locatie van het project. Als een project voldoende concreet was, volgende een offerte met daarin onder meer een prijsopgave, een korte omschrijving van de te verrichten werkzaamheden en de benodigde (bouw)materialen, producten en overige grondstoffen. Na ondertekening van de offerte betaalde de klant 40% van het offertebedrag. Bij aanvang van het project volgde een betaling van 30% van het offertebedrag. Zodra de werkzaamheden voor meer dan 50% waren voltooid, volgde betaling van 25% van het offertebedrag en na volledige afronding van de werkzaamheden volgde de restantbetaling van 5%.
3.7.
Op 20 december 2022 is [bedrijfsnaam 1] in staat van faillissement verklaard, met aanstelling van de curator als zodanig. Het boedeltekort bedraagt € 3.068.579,58.
3.8.
Per e-mail van 20 december 2022 heeft de curator [gedaagden sub 1] onder meer bericht dat de rechtbank [bedrijfsnaam 1] die dag in staat van faillissement heeft verklaard en hem verzocht contact met de curator op te nemen.
3.9.
Op 21 december 2022 heeft de curator vragenlijsten over [bedrijfsnaam 1] aan [gedaagden sub 1] gemaild met het verzoek de gevraagde informatie op zo kort mogelijke termijn te ontvangen en contact met de curator op te nemen.
3.10.
Op 22 december 2022 heeft de curator [gedaagden sub 1] weer verzocht om contact op te nemen en bericht dat hij [gedaagden sub 1] en [gedaagden sub 2] beiden verantwoordelijk houdt voor het aanleveren van de administratie, omdat de stukken die de curator van gedupeerden heeft ontvangen een contante betaling bevat die is ondertekend door ‘ [gedaagden sub 2] , directie [bedrijfsnaam 1] BV’ en de curator ook van andere bronnen heeft vernomen dat [gedaagden sub 1] en [gedaagden sub 2] beiden opereren als directie van [bedrijfsnaam 1] .
3.11.
Op vrijdag 23 december 2022 heeft [gedaagden sub 1] de curator gemaild dat hij vanwege omstandigheden de eerdere e-mail van de curator niet heeft gezien. [gedaagden sub 1] schrijft verder dat hij bereid is mee te werken om alle benodigde documenten aan te leveren en dat de curator hem de volgende dag telefonisch kan bereiken. Als dat niet lukt zal [gedaagden sub 1] dinsdag contact met de curator opnemen.
3.12.
Diezelfde dag heeft [gedaagden sub 2] de curator gemaild dat hij bereid is om mee te werken en dat hij dinsdag telefonisch contact met de curator zal opnemen.
3.13.
In een e-mail van 25 december 2022 heeft de curator gedaagden nogmaals de vragenlijsten gezonden en onder meer het volgende bericht:

Daarnaast en dus niet limitatief acht ik op korte termijn van belang de volgende zaken:
Telefoonnummers waar ik u kan bereiken
Huurovereenkomsten
Is / was er personeel
De bankafschriften / inlogcodes tot de bankafschriften
De gehele digitale administratie
Alle inlogcodes van de mailboxen van [e-mailadres]
Waar werd de website gehost en door wie / idem e-mails
De NAW gegevens van de leveranciers
De projectadministratie dus offertes / mails reacties / planning kortom de projectadministratie
3.14.
Hierop heeft de voormalige advocaat van [gedaagden sub 1] per e-mail van 27 december 2022 als volgt gereageerd:

(…) Vanmorgen sprak ik de heer [gedaagden sub 1] over het faillissement van [bedrijfsnaam 1] B.V. Hij gaf aan zijn volledige medewerking te verlenen aan de afwikkeling van het faillissement van [bedrijfsnaam 1] B.V. Ook zal hij de beschikbare informatie- en documentatie van failliet met u delen.
(…).
De administratie van failliet werd bijgehouden door Quadrad -Advies & Administratie. Contactpersoon aldaar is de heer [naam 1] ( [naam 1] ). (…).
De heer [gedaagden sub 1] heeft [naam 1] reeds verzocht de gehele administratie van [bedrijfsnaam 1] B.V. met u te delen. Vanwege de vakantie gaat dat voor 28 december 2022 helaas niet lukken. De heer [naam 1] gaf tijdens ons telefoongesprek van vanmorgen aan in de loop van volgende week e.e.a. met u te kunnen delen. (…).
De hosting van failliet is ondergebracht bij Strato. Vanwege betalingsachterstanden heeft failliet al enige tijd geen toegang meer tot de website en bijbehorende emailadressen. De heer [gedaagden sub 1] zal na overleg met u indien gewenst proberen de toegang te (laten) herstellen.
Tot slot bericht ik u dat [gedaagden sub 1] en ondergetekende morgenochtend 10.00 uur beschikbaar zijn voor een bespreking met u. (…).
3.15.
Per e-mail van 17 januari 2023 heeft de curator gedaagden als volgt bericht:

Laatstelijk op donderdag 5 januari 2023 om 11.31 is mijnerzijds contact geweest.
Inmiddels heb ik de digitale administratie ontvangen.
De auditfiles heb ik ingelezen.
Wat ik onder meer niet heb ontvangen zijn:
De inkoopfacturen
De verkoopfacturen
Alle bouwdossiers
De fiscale aangiften
Leningsovereenkomsten / leaseovereenkomsten enz.
Het kasboek waaruit blijkt alle ontvangen contanten en alle kasuitgaven.
Alle overzichten van Travelcard(s)
Wat vervolgens opvalt in de administratie is het volgende:
Er is een computer aangeschaft
Er is inventaris ingeboekt voor circa 17K Eur
Er zijn 2 voertuigen
Lening aan [bedrijfsnaam 4] van 104K Eur
Lening aan [bedrijfsnaam 2] van 118K Eur
Lening aan [bedrijfsnaam 3] van 170K Eur
U begrijpt dat ik die informatie wil hebben.
Deze stukken (1-7) wil ik uiterlijk vrijdag 20 januari 2023 hebben.
Daarnaast wil de activa hebben (1-3) en ik wil de leningen terug.
3.16.
Hierop heeft de advocaat van [gedaagden sub 2] de curator per e-mail van 18 januari 2023 bericht dat [gedaagden sub 2] niet is te beschouwen als feitelijk beleidsbepaler en daarom geen wettelijke verplichtingen heeft om aan de verzoeken om administratie te overhandigen gehoor te geven.
3.17.
In een e-mail van 7 februari 2023 heeft de curator aan [gedaagden sub 1] onder meer bericht:

Inmiddels zijn u op 20 december 2022 de lijsten toegestuurd.
Op 27 december 2022 is een aanvullend verzoek om informatie verstuurd.
Op 28 december 2022 is een rappel verstuurd
Op 29 december 2022 hebben wij een gesprek gehad te mijnen kantore
Op 3 januari 2023 is een volgend verzoek verstuurd.
Op 4 januari 2023 heb ik een deel van de administratie mogen ontvangen; het betrof de digitale administratie.
Op 5 januari 2023 heb ik de actio pauliana ingeroepen.
Op 17 januari 2023 heb ik wederom een sommatie gestuurd.
Op 17 januari 2023 heb ik ook een inlogcode gekregen van Visonplanner / een boekhoudrapportage systeem.
Vandaag is het 7 februari 2023 en ik krijg geen antwoord op mijn verzoeken.
Ik herhaal dus nogmaals mijn verzoeken van de afgelopen zes weken.
Overigens constateer ik dat u niet voldoet aan uw inlichtingenplicht en informatieplicht.
Wat ik dus in elk geval wil hebben en wel deze week:
De inkoopfacturen
De verkoopfacturen
Alle bouwdossiers
De fiscale aangiften
Leningsovereenkomsten / leaseovereenkomsten enz.
Het kasboek waaruit blijkt alle ontvangen contanten en alle kasuitgaven.
Alle overzichten van Travelcard(s)
Alle correspondentie met betrekking tot de WFT-audits die ABN Amro en ING hebben uitgevoerd.
Wat vervolgens in de administratie opvalt is het volgende:
Er is een computer aangeschaft
Er is inventaris ingeboekt voor circa 17K Eur
Er zijn 2 voertuigen
Lening aan [bedrijfsnaam 4] van 104K Eur
Lening aan [bedrijfsnaam 2] van 118K Eur
Lening aan [bedrijfsnaam 3] van 170K Eur
Waar zijn die gelden, wat is daarmee gebeurd, enz.
3.18.
De curator heeft voormelde e-mail diezelfde dag ter kennisgeving aan de advocaat van [gedaagden sub 2] gestuurd.
3.19.
Als antwoord op de e-mail van 7 februari 2023 heeft de voormalige advocaat van [gedaagden sub 1] op 13 februari 2023 een e-mail aan de curator gestuurd, met een link naar documenten (FileCap), waarin hij onder meer schrijft:

Op verzoek van de heer [gedaagden sub 1] (in cc) zend ik u bijgaand een scan van (onder meer) de volgende documenten:
De inkoopfacturen; dit betreft een eerste deel van de inkoopfacturen. Deze documenten zijn aangevoerd door administratiekantoor De Arbeid. [naam 1] van Quadrad advies & administratie zal op korte termijn de overige inkoopfacturen – van meer recente datum – met u delen.
De verkoopfacturen; idem.
Alle bouwdossiers; de bouwdossiers zijn fysiek beschikbaar. [gedaagden sub 1] maakt graag een afspraak met u om deze stukken af te komen geven bij u op kantoor.
De fiscale aangiften; dit betreft een eerste deel van de fiscale aangiften tot en met ultimo 2021. Deze documenten zijn aangeleverd door administratiekantoor De Arbeid. [naam 1] van Quadrad advies & administratie zal op korte termijn de overige fiscale aangiften – van meer recente datum – met u delen.
Leningsovereenkomsten / leaseovereenkomsten enz.: De Leaseovereenkomsten staan in de map Divers. De leningsovereenkomsten volgen spoedig.
Het kasboek waaruit blijkt alle ontvangen contanten en alle kasuitgaven. [naam 1] zal de kasboek en/of de onderliggende stukken met u delen.
Alle overzichten van Travelcard(s): [naam 1] zal deze documenten aanleveren.
Alle correspondentie met betrekking tot de WFT-audits die ABN Amro en ING hebben uitgevoerd. De correspondentie met ING is toegevoegd. De correspondentie met ABN volgt.
Vanwege het aantal (circa 4.000) en de omvang van de documenten zend ik u de bestanden via een beveiligde FileCap link.
[gedaagden sub 1] heeft mij gevraagd het volgende met u te delen. Zoals tijdens de eerste bespreking bij u op kantoor aan de orde kwam, was en is hij bereid zijn volledige medewerking te verlenen zodat het faillissement afgewikkeld kan worden. Feit is dat hij momenteel twee curatoren van informatie moet voorzien, en zijn prive situatie ook tijd en aandacht van hem vergt. De partner van [gedaagden sub 1] is met zeer ernstige klachten opgenomen in het ziekenhuis, mede veroorzaakt door alle stress door het faillissement en de daaraan voorafgaande bedreigingen. [gedaagden sub 1] verzoekt u enige coulance te betrachten, en hem de gelegenheid te (blijven) geven de resterende documenten aan te leveren.
Voor eventueel overleg is [gedaagden sub 1] bereikbaar.
3.20.
Bij brief van 7 oktober 2023 heeft de curator aan de voormalige advocaat van [gedaagden sub 1] onder meer geschreven dat hij betwist dat [gedaagden sub 1] zoveel mogelijk heeft meegewerkt aan de informatie- en inlichtingenplicht en dat [gedaagden sub 1] hier spaarzaam en na veel aandringen gedeeltelijk aan heeft voldaan. De curator heeft in de brief een opsomming gegeven van de berichten die hij hierover van 20 december 2022 tot en met 9 juni 2023 heeft verstuurd en de reacties daarop. Hieruit blijkt dat de curator op 22 februari 2023 nadere stukken heeft ontvangen per FileCap en dat [gedaagden sub 1] verwijst naar [naam 1] , die nadere informatie zal aanleveren. Op 20 april 2023 en op 9 juni 2023 heeft de curator gevraagd om ‘nadere informatie boekhouding en kasadministratie’.
3.21.
De curator heeft melding en aangifte van faillissementsfraude gedaan, welk dossier in onderzoek is bij het Functioneel Parket en de FIOD.
3.22.
De curator heeft conservatoir beslag gelegd op onroerende zaken ten laste van [gedaagden sub 2] en onder derden ten laste van gedaagden.
3.23.
Op 18 september 2024 heeft een mediationgesprek plaatsgevonden tussen de curator en [gedaagden sub 2] . Dit gesprek is geëindigd zonder het beoogde resultaat.

4.Het geschil

4.1.
De curator vordert bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, ten aanzien van [bedrijfsnaam 1] :
primair
I. te verklaren voor recht dat [gedaagden sub 1] zijn taak als bestuurder van [bedrijfsnaam 1] kennelijk onbehoorlijk heeft vervuld, als bedoeld in artikel 2:248 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW);
II. te verklaren voor recht dat [gedaagden sub 2] als ware hij bestuurder van [bedrijfsnaam 1] in de zin van artikel 2:248 lid 7 BW, zijn taak kennelijk onbehoorlijk heeft vervuld, als bedoeld in artikel 2:248 BW;
III. te verklaren voor recht dat deze kennelijk onbehoorlijke taakvervulling van gedaagden, al dan niet gezamenlijk, een belangrijke oorzaak van het faillissement van [bedrijfsnaam 1] is geweest, als gevolg waarvan gedaagden ex artikel 2:248 BW voor het tekort in de faillissementsboedel van [bedrijfsnaam 1] hoofdelijk aansprakelijk zijn;
en gedaagden hoofdelijk te veroordelen tot:
IV. betaling aan de faillissementsboedel van de schulden in het faillissement van [bedrijfsnaam 1] , voor zover deze niet door vereffening van de overige baten kunnen worden voldaan, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
V. betaling aan de faillissementsboedel van € 250.000 bij wijze van voorschot op de betaling waartoe gedaagden op grond van het voorgaande zullen zijn gehouden;
VI. betaling aan de faillissementsboedel van [bedrijfsnaam 1] van de kosten van het geding, waaronder de kosten van de door de curator ten laste van gedaagden gelegde conservatoire beslagen, te vermeerderen met de nakosten, zowel met als zonder betekening, een en ander te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van het in deze te wijzen vonnis, en, voor het geval voldoening van de (na)kosten niet binnen de gestelde termijn plaatsvindt,
VII. te vermeerderen met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW over de (na)kosten te rekenen vanaf de bedoelde termijn voor voldoening;
voor het geval de vorderingen onder I tot en met VII worden afgewezen, het de rechtbank behage bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
subsidiair
VIII. te verklaren voor recht dat [gedaagden sub 1] ten opzichte van de gezamenlijke crediteuren van [bedrijfsnaam 1] onrechtmatig heeft gehandeld in de zin van artikel 6:162 BW met de daarbij behorende norm dat [gedaagden sub 1] ernstig verwijtbaar heeft gehandeld ten opzichte van de gezamenlijke crediteuren;
IX. te verklaren voor recht dat [gedaagden sub 2] ten opzichte van de gezamenlijke crediteuren van [bedrijfsnaam 1] onrechtmatig heeft gehandeld in de zin van artikel 6:162 BW met de daarbij behorende norm dat [gedaagden sub 2] ernstig verwijtbaar heeft gehandeld ten opzichte van de gezamenlijke crediteuren;
X. te verklaren voor recht dat dit ernstig verwijtbare en dus onrechtmatige handelen van gedaagden ertoe heeft geleid dat de gezamenlijke crediteuren van [bedrijfsnaam 1] op onrechtmatige wijze in hun belangen zijn gedupeerd en daardoor schade lijden die in causaal verband staat met het onrechtmatige handelen;
en gedaagden te veroordelen tot:
XI. hoofdelijke betaling aan de faillissementsboedel van de schulden in het faillissement van [bedrijfsnaam 1] , voor zover deze niet door vereffening van de overige baten kunnen worden voldaan; nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
XII. hoofdelijke betaling aan de faillissementsboedel van een bedrag van € 250.000 bij wijze van voorschot op de betaling waartoe gedaagden op grond van het voorgaande zijn gehouden;
XIII. hoofdelijke betaling aan de faillissementsboedel van de kosten van het geding, waaronder de kosten van de door de curator ten laste van gedaagden gelegde conservatoire beslagen, te vermeerderen met de nakosten, zowel met als zonder betekening, een en ander te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van het in deze te wijzen vonnis, en, voor het geval voldoening van de (na)kosten niet binnen de gestelde termijn plaatsvindt, te vermeerderen met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW over de (na)kosten te rekenen vanaf de bedoelde termijn voor voldoening;
voor het geval hetgeen hierboven wordt afgewezen, het de rechtbank behage bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
meer subsidiair
XIV. te verklaren voor recht dat [gedaagden sub 1] zijn taak als bestuurder van [bedrijfsnaam 1] onbehoorlijk heeft vervuld, als bedoeld in artikel 2:9 BW;
XV. te verklaren voor recht dat [gedaagden sub 1] ten aanzien van de onbehoorlijke taakvervulling als bestuurder van [bedrijfsnaam 1] een ernstig verwijt kan worden gemaakt;
XVI. te verklaren voor recht dat [gedaagden sub 1] aansprakelijk is voor de hierdoor geleden schade, te weten de faillissementskosten nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
en [gedaagden sub 1] te veroordelen tot:
XVII. betaling aan de faillissementsboedel van de geleden schade door [bedrijfsnaam 1] ;
XVIII. betaling aan de faillissementsboedel van een bedrag van € 250.000 bij wijze van voorschot op de betaling waartoe [gedaagden sub 1] op grond van het voorgaande zal zijn gehouden;
XIX. betaling aan de faillissementsboedel van de kosten van het geding, waaronder de kosten van de door de curator ten laste van gedaagden gelegde conservatoire beslagen, te vermeerderen met de nakosten, zowel met als zonder betekening, een en ander te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van het in deze te wijzen vonnis, en, voor het geval voldoening van de (na)kosten niet binnen de gestelde termijn plaatsvindt, te vermeerderen met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW over de (na)kosten te rekenen vanaf de bedoelde termijn voor voldoening;
en indien het de rechtbank behage bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
civielrechtelijk bestuursverbod
te verklaren voor recht dat [gedaagden sub 1] , als bestuurder van [bedrijfsnaam 1] , het bepaalde in artikel 106a Faillissementswet (hierna: Fw) geheel of ten dele heeft overtreden;
te verklaren voor recht dat [gedaagden sub 2] als bestuurder in de zin van artikel 2:248 lid 7 BW jo. artikel 106d lid 1 Fw, het bepaalde in artikel 106a Fw geheel of ten dele heeft overtreden;
oplegging aan [gedaagden sub 1] van een bestuursverbod in de zin van artikel 106a ev. Fw voor de duur van maximaal vijf jaren;
oplegging aan [gedaagden sub 2] van een bestuursverbod in de zin van artikel 106a ev. Fw voor de duur van maximaal vijf jaren;
ter verzekering van de nakoming van het bestuursverbod aan gedaagden een dwangsom op te leggen ten bedrage van € 50.000 per overtreding van het verbod;
althans die bedragen die de rechtbank in goede justitie vermeent te behoren.
4.2.
Gedaagden voeren verweer.
4.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
5. De beoordeling
5.1.
De curator stelt kort gezegd dat gedaagden primair op grond van artikel 2:248 BW hoofdelijk aansprakelijk zijn voor het faillissementstekort van [bedrijfsnaam 1] wegens kennelijk onbehoorlijke taakvervulling, omdat zij als statutair bestuurder of als feitelijk bestuurder van [bedrijfsnaam 1] hebben opgetreden.
Wie is (feitelijk) bestuurder van [bedrijfsnaam 1] ?
5.2.
De rechtbank zal daarom eerst de vraag beantwoorden wie als (feitelijk) bestuurder van [bedrijfsnaam 1] had te gelden in de periode waarin volgens de curator sprake zou zijn geweest van kennelijk onbehoorlijk bestuur.
Ten aanzien van [gedaagden sub 1]
5.3.
Ten aanzien van [gedaagden sub 1] staat vast dat hij sinds de oprichting statutair bestuurder is van [bedrijfsnaam 1] .
Ten aanzien van [gedaagden sub 2]
5.4.
De curator stelt dat [gedaagden sub 2] als feitelijke beleidsbepaler van [bedrijfsnaam 1] (in de zin van artikel 2:248 lid 7 BW) moet worden aangemerkt en daarom gelijkgesteld moet worden met een bestuurder van [bedrijfsnaam 1] . De curator onderbouwt dit standpunt als volgt.
5.5.
[gedaagden sub 2] onderhield contacten met derden, onder meer klanten, en heeft zich daarbij gepresenteerd als bestuurder van [bedrijfsnaam 1] . Dit deed [gedaagden sub 2] door op facturen en offertes gebruik te maken van de vermelding ‘directie [bedrijfsnaam 1] ’ bij zijn handtekening. [gedaagden sub 2] heeft zelfstandig offertes en facturen uitgebracht en is daarmee namens [bedrijfsnaam 1] overeenkomsten aangegaan met derden. Ook nam [gedaagden sub 2] aanzienlijke (contante) betalingen in ontvangst.
5.6.
Ter onderbouwing hiervan wijst de curator er op dat [gedaagden sub 2] de volgende facturen heeft getekend voor ontvangst van de contante betaling met daarbij de functievermelding: ‘Directie [bedrijfsnaam 1] ’:
 factuur 2021-0197 van 12 november 2021;
 factuur 2021-0255 van 4 december 2021;
 factuur 2022-0146 van 10 maart 2022;
 factuur 2022-0252 van 15 april 2022.
Op deze facturen staat vermeld dat deze contant zijn voldaan en de facturen zijn getekend door [gedaagden sub 2] , met de volgende handgeschreven tekst onder zijn handtekening: “
Directie [bedrijfsnaam 1]”. Op de facturen die door anderen zijn getekend voor ontvangst van een contante betaling staat niet vermeld: Directie [bedrijfsnaam 1] .
5.7.
Ook heeft [gedaagden sub 2] offerte 2022-0825 van 31 mei 2022, voor [naam 2] , geaccepteerd en getekend met: “
[gedaagden sub 2] Directie [bedrijfsnaam 1] BV” en heeft hij op 10 februari 2022 een e-mailbericht aan een klant, [naam 3] , gezonden over de oplevering van de werkzaamheden, welk bericht hij als volgt heeft ondertekend: “
[gedaagden sub 2] Directie [bedrijfsnaam 1] BV”.
5.8.
Uit verklaringen van diverse personen blijkt volgens de curator dat derden [gedaagden sub 2] ook als bestuurder van [bedrijfsnaam 1] beschouwden. Ter onderbouwing verwijst de curator naar een e-mailbericht van 3 november 2023, waarin de advocaat van een klant, de heer [naam 4] (hierna: [naam 4] ), in verband met de verbouwing van zijn woning, aan [bedrijfsnaam 6] , ter attentie van [gedaagden sub 2] , heeft geschreven dat [gedaagden sub 2] de offerte van 23 september 2022 heeft mede-ondertekend. Bij dit bericht is een aanvullende verklaring gevoegd van [naam 4] , waarin hij onder meer schrijft: “
Ik besloot in te gaan op de offerte van [bedrijfsnaam 1] en er volgden diverse bijeenkomsten bij mij thuis om de details te bespreken maar ook om over de vraagprijs te onderhandelen. Bij de latere onderhandelingsbijeenkomsten waren steeds 3 personen aanwezig nl. de verkoper [naam 5] en de [gedaagden] ( [gedaagden sub 2] de directeur en mede-eigenaar [gedaagden sub 1] ). [gedaagden sub 2] was de baas en [gedaagden sub 1] de projectbeheerder. (…). Ik was zo overtuigd dat ze goed werk verrichtten en ook succesvol waren en heb de offerte toen getekend in september 2022.
Zonder vermelding was de offerte ineens van [bedrijfsnaam 1] overgegaan in [bedrijfsnaam 6] B.V.
5.9.
[naam 2] heeft op 16 december 2022 aangifte gedaan bij de politie van oplichting. In het proces-verbaal van de aangifte staat onder meer:

[naam 5] en [gedaagden sub 1] , de eigenaar van [bedrijfsnaam 1] zijn bij ons thuis geweest. (…).
De offerte was ondertekend door [gedaagden sub 2] directie [bedrijfsnaam 1] . (…).
Op de offerte stond echter [bedrijfsnaam 6] . Ik heb daar een berichtje over gestuurd en kreeg te horen dat dit bedrijf van de broer van [gedaagden sub 1] was, dat zou gaan om [gedaagden sub 2] . (…).
[gedaagden sub 1] heeft eerder verklaard dat hij de eigenaar was van [bedrijfsnaam 1] , maar het vreemde is dat de offerte was ondertekend door [gedaagden sub 2] , directeur van [bedrijfsnaam 1] . Die [gedaagden sub 2] zou echter de eigenaar zijn van [bedrijfsnaam 6] .
Hieruit blijkt volgens de curator dat [gedaagden sub 2] zich presenteerde als eigenaar van [bedrijfsnaam 1] .
5.10.
De curator heeft in april 2023 onderzoek (hierna ook: de survey) gedaan en vragen gesteld aan voormalige klanten van [bedrijfsnaam 1] . Hieraan hebben 48 voormalige klanten meegewerkt. Zij hebben verklaringen afgelegd en onder meer offertes en correspondentie bij de curator ingediend. Op de vraag wie volgens de respondenten de directie voert van [bedrijfsnaam 1] heeft 95,8% geantwoord met [gedaagden sub 1] en 56,3% met [gedaagden sub 2] .
5.11.
De ING Bank heeft in het kader van een compliance onderzoek vragen gesteld aan de bestuurder van [bedrijfsnaam 1] , [gedaagden sub 1] , naar de activiteiten en geldstromen van onder meer [bedrijfsnaam 1] . Uit een e-mailbericht van 23 februari 2022 volgt dat niet [gedaagden sub 1] maar [gedaagden sub 2] de vragen van de ING Bank heeft beantwoord.
5.12.
Ten slotte blijkt uit stukken van derden dat er activiteiten van [bedrijfsnaam 1] zijn ondergebracht in [bedrijfsnaam 6] , een onderneming van [gedaagden sub 2] . Tijdens de mondelinge behandeling van 18 februari 2025 heeft de curator toegelicht dat [gedaagden sub 2] door de overname door [bedrijfsnaam 6] invloed heeft uitgeoefend op het beleid van de onderneming van [bedrijfsnaam 1] . De curator heeft geen bestuursbesluit of overnamesom aangetroffen. De curator verwijst ter onderbouwing naar zijn producties 46 en 47, waaruit volgens de curator blijkt dat klanten van [bedrijfsnaam 1] van de ene op de andere dag, zonder aankondiging, een vervangende offerte van [bedrijfsnaam 6] hebben gekregen, met de mededeling dat het werk vanaf die datum via [bedrijfsnaam 6] zou lopen. Op de website van [bedrijfsnaam 1] is de naam [bedrijfsnaam 1] veranderd in [bedrijfsnaam 6] . Dat wijst volgens de curator ook op overdracht van de activiteiten. Daarna is deze website uit de lucht gehaald.
5.13.
Dit alles toont volgens de curator aan dat [gedaagden sub 2] het beleid van [bedrijfsnaam 1] mede kon bepalen, dat dit door [gedaagden sub 1] werd gedoogd en dat het tussen gedaagden ontbrak aan een zekere mate van ondergeschiktheid.
5.14.
[gedaagden sub 2] heeft daar het volgende tegenover gesteld.
5.15.
[gedaagden sub 2] betoogt dat hij op basis van een arbeidsovereenkomst in dienst was bij [bedrijfsnaam 2] als manager acquisitie. [bedrijfsnaam 2] is een holding van [gedaagden sub 1] . [gedaagden sub 2] was verantwoordelijk voor het begeleiden van het verkoopteam, dat in dienst was bij [bedrijfsnaam 3] , een dochteronderneming van [bedrijfsnaam 2] . [bedrijfsnaam 3] verrichtte in opdracht van [bedrijfsnaam 1] salesactiviteiten voor haar. [gedaagden sub 1] gaf [gedaagden sub 2] wekelijks verkooptargets en instructies over welk type klussen het verkoopteam moest benaderen. De verantwoordelijkheid van [gedaagden sub 2] omvatte voornamelijk het organiseren van afspraken voor de buitendienst, het genereren van
leadsen het waarborgen dat de offertes tijdig en correct werden verzonden. [gedaagden sub 2] was ook verantwoordelijk voor de motivatie van het verkoopteam. Hij was een van de medewerkers en had een duidelijk afgebakende taak ten opzichte van de bestuurder. Tijdens de mondelinge behandeling heeft [gedaagden sub 2] verklaard dat de afstemming over de offertes met [gedaagden sub 1] altijd mondeling verliep.
5.16.
Tijdens de mondelinge behandeling van 18 februari 2025 heeft [gedaagden sub 2] toegelicht dat hij tekende namens de directie van [bedrijfsnaam 1] , omdat hij namens de directie een volmacht had voor het aannemen van betalingen en dat hij van de 252 offertes die hij namens [bedrijfsnaam 1] heeft uitgebracht maar één offerte heeft getekend met ‘directie’.
5.17.
De arbeidsovereenkomst en de volmacht duiden volgens [gedaagden sub 2] op een positie van ondergeschiktheid. [gedaagden sub 1] had een leidende rol en nam de uiteindelijke beslissingen binnen [bedrijfsnaam 1] . De bemoeienissen van [gedaagden sub 2] strekten niet verder dan waartoe de werkzaamheden van een werknemer behoren.
5.18.
[gedaagden sub 2] hielp [gedaagden sub 1] weleens bij gesprekken, omdat hij de Nederlandse taal meer machtig is dan [gedaagden sub 1] . Ter onderbouwing verwijst [gedaagden sub 2] naar e-mailcorrespondentie die begin 2022 heeft plaatsgevonden tussen de ING Bank en [gedaagden sub 1] als bestuurder van [bedrijfsnaam 4] , [bedrijfsnaam 5] en [bedrijfsnaam 1] over de aard van deze bedrijven en de geldstromen. Op de vraag van de ING Bank naar de rol van [gedaagden sub 2] bij de bedrijfsvoering van de ondernemingen en wat de reden is dat hij antwoord geeft op de gestelde vragen heeft [gedaagden sub 1] het volgende geantwoord: “
Mijn broer is 1 van mijn medewerkers verantwoordelijk voor acquisitie. Hij ondersteunt mij bij het schrijven van emails daar zijn Nederlandse taal van een hoger niveau is.
5.19.
[gedaagden sub 2] stelt dat hij ondergeschikt is aan het bestuur van [bedrijfsnaam 1] en verwijst ter onderbouwing naar een getuigenverklaring van [naam 6] , manager in dienst van [bedrijfsnaam 3] , die onder meer heeft verklaard:

In mijn functie als Manager bij [bedrijfsnaam 3] BV was ik verantwoordelijk voor de coördinatie en uitvoering van de projectlogistiek bij [bedrijfsnaam 1] . Mijn taak bestond voornamelijk uit het zorgen dat alle benodigde materialen en gereedschappen op de juiste locatie werden geleverd bij de start van een project, en dat het uitvoerende team op tijd aanwezig was om het werk te beginnen. Daarnaast moest ik erop toezien dat de werkzaamheden werden uitgevoerd volgens de overeengekomen offerte en werkschema’s.
(…). Ik legde verantwoording af aan [gedaagden sub 1] , de eigenaar van het bedrijf. (…).
Wat betreft [gedaagden sub 2] , de Acquisitie Manager, had ik weinig direct contact met hem.
Mijn werk als projectmanager had voornamelijk te maken met de uitvoering van de projecten, terwijl [gedaagden sub 2] zich richtte op de verkoop en acquisitie van nieuwe klanten. Het enige moment waarop ik met [gedaagden sub 2] in contact kwam, was wanneer er misverstanden ontstonden over de werkzaamheden die in de offertes waren opgenomen. In zulke gevallen belde ik [gedaagden sub 2] of de betreffende verkoper voor verduidelijking, (…).
5.20.
[gedaagden sub 2] betwist dat er een overname heeft plaatsgevonden van de activiteiten van [bedrijfsnaam 1] door [bedrijfsnaam 6] . [gedaagden sub 2] heeft alleen geprobeerd enkele klanten van [bedrijfsnaam 1] te helpen. Eén klant heeft gezegd dat het werk via [bedrijfsnaam 6] afgemaakt kon worden. Er zijn geen activa of activiteiten van [bedrijfsnaam 1] overgenomen door [bedrijfsnaam 6] . Dat is door de curator niet onderbouwd en het wordt niet door de producties aangetoond. De websitebouwer die de website voor [bedrijfsnaam 6] heeft gebouwd heeft ook de website voor [bedrijfsnaam 1] gebouwd en heeft het template van [bedrijfsnaam 1] voor [bedrijfsnaam 6] gebruikt. Hij zou dit wijzigen, maar daar is niets meer van gekomen. Dit was werk in uitvoering. Als productie 46 heeft de curator offertes overgelegd voor één klant, die betrekking hebben op verschillende werkzaamheden voor die klant. De offerte van [bedrijfsnaam 6] van 17 oktober 2022 was voor het realiseren van een badkamer, terwijl de offerte van [bedrijfsnaam 1] van 31 mei 2022 voor een dakopbouw was.
5.21.
De rechtbank overweegt als volgt.
5.22.
Artikel 2:248 lid 7 BW bepaalt dat in het kader van kennelijk onbehoorlijk bestuur met een bestuurder wordt gelijkgesteld degene die het beleid van de vennootschap heeft bepaald of mede heeft bepaald, als ware hij bestuurder. Onder feitelijke bestuurders moeten worden begrepen zij die, als ware zij bestuurders, aan de statutaire bestuurders opdrachten geven, die door die bestuurders worden opgevolgd. Voorts moeten onder feitelijke bestuurders worden begrepen personen, al dan niet met een officiële functie in de vennootschap, die haar beleid bepalen met terzijdestelling van het formele bestuur (MvA, Kamerstukken II 16631, 6, p. 24). Niet is vereist dat de feitelijk beleidsbepaler bestuurt in de plaats, en met uitsluiting, van het formele bestuur (zie Hoge Raad 17 november 2006, ECLI:NL:HR:2006:AY9710 en – met name – Hoge Raad 24 maart 2023, ECLI:NL:HR:2023:445).
5.23.
Tegen de achtergrond van dit beoordelingskader is de rechtbank van oordeel dat [gedaagden sub 2] niet als feitelijk beleidsbepaler binnen [bedrijfsnaam 1] kan worden beschouwd. De rechtbank grondt dit oordeel op de volgende feiten en omstandigheden.
5.24.
[gedaagden sub 2] verrichtte zijn werkzaamheden op basis van een arbeidsovereenkomst en vervulde taken die bij zijn functie van manager acquisitie hoorden. [gedaagden sub 2] gaf leiding aan de verkoopafdeling, waar ongeveer tien mensen werkten. Tijdens de mondelinge behandeling is duidelijk geworden dat [gedaagden sub 2] gebruik maakte van een geautomatiseerd offertesysteem waarmee hij min of meer standaard offertes uitbracht. Als er korting werd gevraagd, besliste [gedaagden sub 1] daarover. Ook bepaalde [gedaagden sub 1] samen met het verkoopteam of er bonussen uitbetaald konden worden aan de verkoopmedewerkers. Als een project afliep gaf [gedaagden sub 1] aan de verkoopafdeling door dat er een nieuw project aangenomen kon worden. Hieruit volgt dat [gedaagden sub 1] eindverantwoordelijk was voor het reilen en zeilen op de verkoopafdeling en dat er geen sprake was van onafhankelijkheid en beslissingsvrijheid voor wat betreft de rol die [gedaagden sub 2] hierin vervulde. Het is niet vast komen te staan dat de bemoeienissen van [gedaagden sub 2] verder strekten dan waartoe de werkzaamheden van een werknemer behoren. Het onderhouden van contacten met klanten en het uitbrengen van offertes was onderdeel van zijn werkzaamheden zoals die onder de arbeidsovereenkomst vielen.
5.25.
Het feit dat [gedaagden sub 2] zich enkele keren naar buiten toe zou hebben gemanifesteerd als bestuurder door het ondertekenen van vier facturen, een offerte en een e-mail met ‘directie’ is op zichzelf beschouwd onvoldoende om te kunnen spreken van een situatie als bedoeld in artikel 2:248 lid 7 BW. Op basis van de resultaten van de survey kan evenmin optreden als ware hij bestuurder worden aangenomen. Afgezien van het feit dat [gedaagden sub 2] de resultaten van dit onderzoek betwist, brengt de omstandigheid dat [gedaagden sub 2] door een deel van de klanten van [bedrijfsnaam 1] wordt gezien als bestuurder niet mee dat hij daadwerkelijk bestuurstaken heeft verricht. Het gaat er immers niet om hoe hij zich naar buiten toe heeft gemanifesteerd, maar om het feitelijk handelen van [gedaagden sub 2] . De curator heeft verder niet beschreven waaruit dat handelen als bestuurder heeft bestaan, afgezien van de gestelde overname van bedrijfsactiviteiten van [bedrijfsnaam 1] door [bedrijfsnaam 6] . De curator heeft deze stelling echter, na gemotiveerde betwisting door [gedaagden sub 2] , niet (nader) onderbouwd. De rechtbank gaat daar dan ook aan voorbij.
5.26.
Kortom, het is niet vast komen te staan dat [gedaagden sub 2] bemoeienis had met het bestuur of met de beleidsbepaling binnen [bedrijfsnaam 1] . Er was geen sprake van op gelijke voet met de bestuurder beslissingen nemen.
Bestuurdersaansprakelijkheid ten aanzien van [gedaagden sub 2]
5.27.
Uit het voorgaande volgt dat [gedaagden sub 2] niet op grond van artikel 2:248 BW aansprakelijk kan worden gehouden voor het faillissementstekort. Dit brengt mee dat de overige stellingen van de curator over bestuurdersaansprakelijkheid ten aanzien van [gedaagden sub 2] verder onbesproken kunnen blijven.
Bestuurdersaansprakelijkheid ten aanzien van [gedaagden sub 1]
5.28.
De curator beroept zich primair op artikel 2:248 BW als grondslag voor de aansprakelijkheid van [gedaagden sub 1] .
5.29.
Artikel 2:248 lid 1 BW bepaalt dat in geval van faillissement van de vennootschap iedere bestuurder jegens de boedel hoofdelijk aansprakelijk is voor het bedrag van de schulden voor zover deze niet door vereffening van de overige baten kunnen worden voldaan, indien het bestuur zijn taak kennelijk onbehoorlijk heeft vervuld en aannemelijk is dat dit een belangrijke oorzaak is van het faillissement. Van onbehoorlijke taakvervulling als bedoeld in dit artikel is sprake als geen redelijk denkend bestuurder – onder dezelfde omstandigheden – zo gehandeld zou hebben. Artikel 2:248 lid 2 BW bepaalt vervolgens dat indien het bestuur niet heeft voldaan aan zijn boekhoudverplichting of publicatieverplichting, het zijn taak onbehoorlijk heeft vervuld en wordt vermoed dat deze onbehoorlijke taakvervulling een belangrijke oorzaak is van het faillissement.
5.30.
De curator stelt dat het bestuur van [bedrijfsnaam 1] niet heeft voldaan aan de boekhoudplicht van artikel 2:10 BW, waardoor het bewijsvermoeden van artikel 2:248 lid 2 BW van toepassing is.
Boekhoudplicht
5.31.
Artikel 2:10 BW verplicht het bestuur van de rechtspersoon op zodanige wijze administratie te voeren en deze administratie te bewaren dat daaruit te allen tijde de rechten en verplichtingen van de rechtspersoon kunnen worden gekend. Aan die eisen is voldaan indien de administratie zodanig is dat men snel inzicht kan krijgen in de debiteuren- en crediteurenpositie op enig moment en deze posities en de stand van de liquiditeiten, gezien de aard en de omvang van de onderneming, een redelijk inzicht geven in de vermogenspositie. De stelplicht en bewijslast van de schending van de verplichtingen uit artikel 2:10 BW rust overeenkomstig de hoofdregel van artikel 150 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv) op de curator.
5.32.
De curator stelt dat essentiële delen van de administratie van [bedrijfsnaam 1] ontbreken en dat de administratie van [bedrijfsnaam 1] niet zodanig is ingericht en gevoerd dat te allen tijde de rechten en verplichtingen van de vennootschap door de curator kunnen worden gekend. De curator wijst specifiek op het ontbreken van de volgende stukken:
- de jaarrekening over 2021;
- de projectadministratie;
- het kasboek;
- de overzichten van Travelcards;
- leningsovereenkomsten of andere overeenkomsten die de onttrekkingen aan de vennootschap verantwoorden;
- alle inkoop- en verkoopfacturen;
- WhatsApp- en e-mailverkeer van [bedrijfsnaam 1] .
5.33.
[gedaagden sub 1] betwist dat het bestuur van [bedrijfsnaam 1] niet heeft voldaan aan de boekhoudplicht van artikel 2:10 BW en stelt dat de reguliere administratie van [bedrijfsnaam 1] volledig en digitaal bij de curator is aangeleverd. [gedaagden sub 1] heeft op 4 januari 2023 een groot deel van de administratie van [bedrijfsnaam 1] aan de curator afgegeven, namelijk crediteurenlijsten en digitale administratie, waaronder auditfiles en grootboeken. [gedaagden sub 1] verkeerde in de veronderstelling te hebben voldaan aan het verzoek van de curator van 25 december 2022 om de gehele digitale administratie te overleggen. Op 13 februari 2023 heeft de advocaat van [gedaagden sub 1] aan de curator de antwoorden gestuurd op de vragen van de curator en de gevraagde documenten aangeleverd. Uit de reactie van de curator blijkt volgens [gedaagden sub 1] niet welke stukken ontbreken en de curator heeft op 22 april 2023 niet gerappelleerd. Met de aangeleverde administratie zijn de rechten en verplichtingen van de vennootschap inzichtelijk te maken, aldus [gedaagden sub 1] .
5.34.
De rechtbank zal de belangrijkste onderdelen van de door de curator onder 5.32 genoemde administratie hierna bespreken en beoordelen.
De projectadministratie
5.35.
Ten aanzien van het ontbreken van de projectadministratie heeft de curator de volgende toelichting gegeven. De projectadministratie speelt bij een bouwbedrijf een cruciale rol bij het monitoren van de voortgang van een project, het beheren van kosten en het bijhouden van prestaties en werkzaamheden. Dit vergt dat er een deugdelijke (digitale) projectadministratie voorhanden moet zijn. De projectadministratie biedt essentiële informatie voor de curator waarmee hij de rechten en plichten van [bedrijfsnaam 1] , jegens crediteuren en debiteuren, in kaart kan brengen.
5.36.
De curator stelt dat hij 184 ongeordende offertes heeft ontvangen over de periode van 4 oktober 2021 tot 16 september 2022, terwijl [gedaagden sub 1] stelt dat [bedrijfsnaam 1] in die periode 252 projecten heeft aangenomen voor ongeveer 196 klanten. Tijdens de mondelinge behandeling op 16 oktober 2025 heeft de curator toegelicht dat hij niet weet hoeveel projecten er zijn geweest en dat het volgende ontbreekt: het projectnummer en de naam van de klant, de begroting en de planning per project. [gedaagden sub 1] heeft weliswaar inkoopfacturen overgelegd, maar de curator kan daaruit niet opmaken op welk project die inkoopfacturen zien.
5.37.
[gedaagden sub 1] betwist dat de interne bedrijfsvoering en in het bijzonder de projectadministratie, niet op orde was. Als productie 6 bij zijn conclusie van antwoord heeft hij een (willekeurige) selectie van de inkoopfacturen overgelegd. Hieruit blijkt volgens [gedaagden sub 1] dat [bedrijfsnaam 1] zaken heeft gedaan met tal van partijen. Ten aanzien van de projectadministratie zijn de eindcontrole- en opleveringsrapporten, evenals de inkoopfacturen, in het geding gebracht. Tijdens de mondelinge behandeling op 16 oktober 2025 heeft [gedaagden sub 1] verklaard dat hem niet duidelijk is wat er ontbreekt aan de projectadministratie en dat op die grond artikel 2:248 lid 2 BW niet van toepassing is. [gedaagden sub 1] heeft toegelicht dat betalingen niet konden worden toegerekend per project, omdat er verschillende projecten tegelijkertijd met de aanbetalingen van een ander project werden gefinancierd.
5.38.
De rechtbank stelt vast dat partijen het er over eens zijn dat de projectadministratie administratie is als bedoeld in artikel 2:10 BW. De rechtbank is van oordeel dat de projectadministratie bij een bouwbedrijf een belangrijk onderdeel vormt van de administratie en dat het voor een bouwbedrijf juist van belang is dat de projectadministratie inzichtelijk is. Dit geldt zeker voor een bouwbedrijf als [bedrijfsnaam 1] , dat volgens [gedaagden sub 1] 252 projecten in ongeveer anderhalf jaar heeft aangenomen.
5.39.
Vast staat dat [gedaagden sub 1] alleen losse inkoopfacturen heeft overgelegd waarvan niet duidelijk is op welk project die inkoopfacturen betrekking hebben. Verder heeft hij eindcontrole- en opleveringsrapporten overgelegd. [gedaagden sub 1] beschikt niet over een overzicht van het onderhanden werk en uit de boekhouding is niet inzichtelijk hoe de projecten er (in financiële zin) voorstonden. Dat er geen inzicht was in de financiering per project volgt ook uit de verklaring van [gedaagden sub 1] tijdens de mondelinge behandeling op 16 oktober 2025, dat betalingen niet konden worden toegerekend per project omdat er verschillende projecten tegelijkertijd (kruislings) werden gefinancierd met de aanbetalingen. Dit leidt tot de conclusie dat [bedrijfsnaam 1] geen projectadministratie voerde en dat haar rechten en verplichtingen ten aanzien van de lopende projecten niet uit de administratie gekend konden worden.
Het kasboek
5.40.
De curator heeft toegelicht dat hij door het ontbreken van een kasboek geen inzicht heeft gekregen in de omvang van de contante kasstromen, terwijl [bedrijfsnaam 1] aanzienlijke hoeveelheden contant geld heeft ontvangen. Uit de facturen die de curator heeft ontvangen van voormalige klanten van [bedrijfsnaam 1] volgt dat - veelal als gevolg van de vereiste omvangrijke aanbetalingen - aanzienlijke sommen contant geld door gedaagden in ontvangst zijn genomen, een veelvoud van de gelden die op de ING rekening ten name van [bedrijfsnaam 1] zijn gestort. Het is volgens de curator onduidelijk gebleven of, hoe en waar deze contante betalingen zijn verantwoord. Op basis van de bankafschriften blijkt dat een totaalbedrag van € 71.740 aan contanten is gestort op de ING rekening van [bedrijfsnaam 1] , terwijl in de grootboeken geen kasstortingen worden vermeld. Ook de ING Bank heeft hier onderzoek naar gedaan en daarover vragen en aanvullende vragen gesteld aan [gedaagden sub 1] . Gedaagden hebben tijdens de mondelinge behandeling verklaard dat [bedrijfsnaam 1] contant geld accepteerde omdat sommige medewerkers contant werden betaald.
5.41.
[gedaagden sub 1] stelt zich op het standpunt dat de curator over het kasboek beschikt. De kasstromen vormen volgens [gedaagden sub 1] slechts een zeer beperkt deel van de totale transacties van [bedrijfsnaam 1] . Het eventueel niet volledig bijgewerkt zijn van dit deel van de administratie is niet verrassend in een faillissementssituatie en er waren geen middelen om de boekhouder in te schakelen. Dit is een bekend en veelvoorkomend verschijnsel bij ondernemingen in financiële nood en levert op zichzelf geen verwijt op, aldus [gedaagden sub 1] .
5.42.
De curator heeft tijdens de mondelinge behandeling op 16 oktober 2025 verklaard dat hij op 13 februari 2023 stukken heeft ontvangen namens [bedrijfsnaam 1] , naar aanleiding van zijn vraag om te voldoen aan de informatie- en administratieplicht. De curator verwijst naar productie 15 bij de dagvaarding. Dat is een e-mail van 13 februari 2023 van de voormalige advocaat van gedaagden waarin staat dat [naam 1] het kasboek en de onderliggende stukken met de curator zal delen. De curator stelt dat hij daar herhaaldelijk om heeft gevraagd, maar dat hij het kasboek en de onderliggende stukken nooit heeft gekregen.
5.43.
Uit voormelde e-mail van 13 februari 2023 volgt dat het kasboek op dat moment (nog) niet aan de curator is overhandigd. De rechtbank stelt vast dat [gedaagden sub 1] geen correspondentie van na 13 februari 2023 heeft overgelegd waaruit blijkt dat het kasboek aan de curator is verstrekt. De rechtbank concludeert dan ook dat de curator niet het (volledige) kasboek heeft ontvangen, terwijl het kasboek een belangrijk onderdeel is van de administratie van [bedrijfsnaam 1] . Er werden immers veel contante betalingen gedaan en ontvangen die nu niet terug te vinden zijn in de administratie. Dit brengt mee dat [bedrijfsnaam 1] ook op dit punt niet aan de administratieplicht heeft voldaan.
De leningsovereenkomsten of andere overeenkomsten
5.44.
De curator stelt verder dat uit de grootboekkaarten (900, 902 en 903 van 2022) een groot aantal boekingen volgt naar gelieerde vennootschappen, onder vermelding van ‘lening’. De curator heeft in de administratie van [bedrijfsnaam 1] geen leningsovereenkomsten aangetroffen en [gedaagden sub 1] heeft aan de verzoeken om deze overeenkomsten aan te leveren geen gehoor gegeven. Het gaat om een bedrag van in totaal € 392.722. De bankafschriften van de twee bankrekeningen van [bedrijfsnaam 1] tonen een ander beeld dan de grootboekkaarten: de bedragen die zijn overgeboekt naar de gelieerde vennootschappen vertegenwoordigen een aanzienlijk hoger bedrag dan de bedragen die als ‘lening’ zijn geboekt in de grootboekkaarten. Er is een bedrag van € 455.535,73 overgemaakt naar gelieerde vennootschapen (naast voormelde leningen), maar dit is niet terug te vinden in de grootboeken van [bedrijfsnaam 1] . De curator trekt hieruit de conclusie dat onttrokken vermogensbestanddelen ter hoogte van € 848.257,90 niet zijn verantwoord.
5.45.
[gedaagden sub 1] betoogt dat leningsovereenkomsten geen administratie zijn waarvan het ontbreken of onvolledig zijn ertoe zou leiden dat derden de rechten en plichten van de onderneming niet kunnen kennen. [gedaagden sub 1] heeft toegelicht dat in de loop van de tijd de werkzaamheden van [bedrijfsnaam 4] en [bedrijfsnaam 5] werden overgenomen door [bedrijfsnaam 1] . In dit kader werden bedragen overgeboekt van [bedrijfsnaam 1] naar [bedrijfsnaam 4] en [bedrijfsnaam 5] , deels als leningen en deels als voldoening van facturen.
5.46.
Tijdens de mondelinge behandeling op 16 oktober 2025 heeft [gedaagden sub 1] hierover nog het volgende verklaard. Er zijn geen leningsovereenkomsten omdat het ging om rekening-courant posities tussen gelieerde bv’s. Er zijn over en weer betalingen verricht, al dan niet onder de noemer van lening.
5.47.
[gedaagden sub 1] heeft de hoogte van de door de curator gestelde bedragen niet betwist, zodat dit tussen partijen vast staat. [gedaagden sub 1] heeft naar het oordeel van de rechtbank geen afdoende verklaring gegeven voor het feit dat op de grootboekkaarten het woord ‘lening’ bij transacties van in totaal € 392.000 staat vermeld, terwijl volgens [gedaagden sub 1] niet in alle gevallen sprake is van een lening. Als sprake is van leningen is relevant wat de voorwaarden zijn voor aflossing, terugbetaling, de hoogte van de rente en betaling van rente. Ook als sprake is van rekening-courant posities tussen de bv’s moeten de overboekingen kunnen worden verantwoord. Dit is niet gebeurd, terwijl het gaat om aanzienlijke bedragen.
5.48.
[gedaagden sub 1] heeft zich niet uitgelaten over de stelling van de curator dat de bankafschriften van de twee bankrekeningen van [bedrijfsnaam 1] een ander beeld tonen dan de grootboekkaarten. Daarom gaat de rechtbank uit van de juistheid van de stelling van de curator.
Conclusie ten aanzien van de boekhoudplicht
5.49.
Gelet op de toelichting die de curator heeft gegeven over de noodzaak om te beschikken over projectadministratie, een kasboek en leningsovereenkomsten, is de rechtbank van oordeel dat met het ontbreken hiervan de boekhoudplicht is geschonden en dat geen sprake is van een onbelangrijk verzuim. Gezien de stelling van [gedaagden sub 1] dat [bedrijfsnaam 1] 252 offertes heeft geaccepteerd in ongeveer 16 maanden, mag worden verwacht dat [bedrijfsnaam 1] over een deugdelijke projectadministratie beschikt en aan de curator ter beschikking stelt. Gelet op de hoeveelheid hoge contante betalingen kan [gedaagden sub 1] niet volstaan met het overleggen van een onvolledig kasboek. Verder heeft [gedaagden sub 1] geen afdoende verklaring gegeven voor de discrepantie tussen de bankafschriften en de grootboekkaarten, of voor de overboekingen van aanzienlijke bedragen onder vermelding van ‘lening’. Niet duidelijk is geworden wat de reden hiervoor was en hoe dit alles in de administratie is verwerkt. [gedaagden sub 1] heeft onvoldoende weersproken dat voormelde gegevens ontbreken en hij heeft hier geen deugdelijke verklaring voor gegeven. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de administratie niet zodanig is dat men snel inzicht kan krijgen in de debiteuren- en crediteurenpositie op enig moment en deze posities en de stand van de liquiditeiten een redelijk inzicht geven in de vermogenspositie van [bedrijfsnaam 1] . Het ontbreken van overige door de curator genoemde stukken kan hiermee onbesproken blijven.
5.50.
Nu de boekhoudplicht door het bestuur is geschonden, is op die grond sprake van onbehoorlijke taakvervulling (artikel 2:248 lid 2 BW). Dat brengt mee dat wordt vermoed dat dit een belangrijke oorzaak is van het faillissement.
5.51.
Het beroep van de curator op schending van de deponeringsplicht van artikel 2:394 BW kan hiermee onbesproken blijven.
Externe oorzaken van het faillissement?
5.52.
Het vermoeden dat de onbehoorlijke taakvervulling een belangrijke oorzaak is van het faillissement kan door de bestuurder worden weerlegd, indien de aangesproken bestuurder aannemelijk maakt dat andere feiten of omstandigheden dan zijn kennelijk onbehoorlijke taakvervulling een belangrijke oorzaak van het faillissement zijn geweest.
5.53.
[gedaagden sub 1] stelt dat van zulke feiten of omstandigheden sprake is. Hij betoogt dat de oorzaak van het faillissement van [bedrijfsnaam 1] ligt in een opeenstapeling van uitzonderlijke uitdagingen in de jaren voor het faillissement, namelijk:
in 2019 heeft [gedaagden sub 1] een ernstig verkeersongeval gehad, waardoor hij langdurig arbeidsongeschikt was en onder behandeling moest. [gedaagden sub 1] was hierdoor een jaar uit de ‘running’;
de gevolgen van de coronapandemie, zoals personeelsuitval, extreem stijgende materiaalkosten en vertraagde leveringen. Deze stijging van de kosten volgt ook uit de cijfers van het CBS;
de oorlog in Oekraïne zorgde voor verder stijgende prijzen en extreme levertijden van bouwmaterialen;
e lastercampagne, opgezet door twee voormalige klanten in samenwerking met voormalige werknemers van [bedrijfsnaam 1] in het derde kwartaal van 2022. Dit had verstrekkende gevolgen. Medewerkers durfden door de dreigingen en onveilige situaties hun werkzaamheden niet meer voort te zetten, wat resulteerde in een verlies van meer dan de helft van het personeelsbestand binnen korte tijd. Ook de samenwerking tussen [bedrijfsnaam 1] en leveranciers werd als gevolg van de lastercampagne (voortijdig) beëindigd. De impact van de lastercampagne was zodanig dat voortzetting van de bedrijfsvoering onmogelijk bleek.
5.54.
De curator heeft gemotiveerd betwist dat dit belangrijke oorzaken van het faillissement van [bedrijfsnaam 1] zijn geweest.
5.55.
De rechtbank zal de door [gedaagden sub 1] gestelde oorzaken van het faillissement van [bedrijfsnaam 1] hierna achtereenvolgens bespreken en beoordelen.
a). verkeersongeval
5.56.
[gedaagden sub 1] stelt dat hij in 2019 een ernstig verkeersongeval heeft gehad, waardoor hij langdurig arbeidsongeschikt werd en onder behandeling moest. Hij was hierdoor een jaar uit de ‘running’. Tijdens de mondelinge behandeling op 16 oktober 2025 wist [gedaagden sub 1] desgevraagd niet meer wanneer dit ongeluk plaats heeft gevonden en wilde in zijn telefoon opzoeken wanneer het ongeluk precies is gebeurd. [gedaagden sub 1] is hier vervolgens niet meer op teruggekomen. De curator heeft er nog op gewezen dat als [gedaagden sub 1] voor langere periode zijn werkzaamheden niet meer kon verrichten, hij iemand had kunnen inschakelen om hem te helpen bij de bedrijfsvoering. De rechtbank acht dit alles niet geloofwaardig en acht het onaannemelijk dat [gedaagden sub 1] niet meer precies weet wanneer het ongeval plaatsvond als dit ongeval zo’n grote impact op hem en zijn onderneming heeft gehad. [gedaagden sub 1] heeft zijn stellingen bovendien niet onderbouwd. De rechtbank gaat hier dan ook aan voorbij.
b.) de coronacrisis
5.57.
De curator heeft gemotiveerd betwist dat de coronacrisis een belangrijke oorzaak van het faillissement van [bedrijfsnaam 1] is geweest. De (utiliteits)bouw is volgens de curator juist een sector geweest waar tijdens de coronacrisis veel is verdiend. Er was toen geen sprake van recessie in de bouw. De curator heeft dit onderbouwd met cijfers van het CBS (producties 51 en 52).
5.58.
Vast staat het volgende. [bedrijfsnaam 1] is opgericht op 1 oktober 2021, dus tijdens de coronacrisis. Tijdens de mondelinge behandeling van 16 oktober 2025 heeft [gedaagden sub 1] verklaard dat de boekhouding van [bedrijfsnaam 1] eerst werd gedaan door een administratiekantoor, maar dat zij het niet meer konden bijhouden. Vervolgens heeft [gedaagden sub 1] eind 2021, begin 2022, een accountantskantoor ingeschakeld, omdat [bedrijfsnaam 1] groeide. Deze groei heeft de onderneming dus tijdens de coronaperiode meegemaakt. Dit strookt niet met de stelling van [gedaagden sub 1] dat de coronacrisis een belangrijke oorzaak is geweest van het faillissement van [bedrijfsnaam 1] .
c). de oorlog in Oekraïne
5.59.
De curator heeft gemotiveerd weersproken dat de oorlog in Oekraïne grote gevolgen heeft gehad voor de bouwsector en verwijst naar zijn productie 50 (Gevolgen oorlog Oekraïne, CPB Raming maart 2022 – Centraal Economisch Plan 2022). De curator heeft er nog op gewezen dat [bedrijfsnaam 1] de gestegen bouwkosten kon doorrekenen aan haar klanten op grond van artikel 3 lid 6 van haar algemene voorwaarden (productie 8 bij de dagvaarding).
5.60.
[gedaagden sub 1] heeft niet met stukken onderbouwd welke gevolgen de oorlog in Oekraïne heeft gehad op de bedrijfsresultaten van [bedrijfsnaam 1] . [gedaagden sub 1] kan niet volstaan met in zijn algemeenheid verwijzen naar stijgende prijzen en langere levertijden van bouwmaterialen. Hij moet concreet onderbouwen op welke wijze de oorlog in Oekraïne (mede) heeft geleid tot het faillissement van [bedrijfsnaam 1] . Dat heeft [gedaagden sub 1] niet gedaan. Hierbij is het de rechtbank ook opgevallen dat [gedaagden sub 2] ter zitting heeft verklaard dat voor de offertes gebruik werd gemaakt van een rekenprogramma dat niet op een of andere wijze rekening hield met actuele materiaalkosten. Ook de stelling van [gedaagden sub 1] dat hij diverse banken heeft aangeschreven in een poging om de situatie financieel op te vangen heeft [gedaagden sub 1] niet onderbouwd. Het feit dat [bedrijfsnaam 1] geen inzicht had in de kosten per project en dat niet inzichtelijk was hoe de projecten ervoor stonden, maakt het lastig voor [gedaagden sub 1] om dit aan te tonen. Dit komt evenwel voor zijn rekening en risico.
d.) de lastercampagne
5.61.
[gedaagden sub 1] stelt dat twee voormalige klanten van [bedrijfsnaam 1] een campagne hebben opgezet waarin [bedrijfsnaam 1] systematisch werd gesaboteerd. Zo (i) richtten zij een WhatsApp groep op waarin klanten werden aangespoord overeenkomsten op te zeggen en betalingen stop te zetten, (ii) werden massaal negatieve recensies en valse claims van oplichting online geplaatst die de reputatie van het bedrijf schaadden en (iii) werden leveranciers en potentieel nieuwe klanten van [bedrijfsnaam 1] op negatieve wijze beïnvloed. Dit resulteerde in een (voortijdige) beëindiging van diverse samenwerkingen tussen [bedrijfsnaam 1] en klanten/leveranciers en een acute vermindering van de cashflow. Leveranciers weigerden verdere leveringen of beëindigden hun samenwerking vanwege de negatieve publiciteit, waardoor [bedrijfsnaam 1] niet in staat was om materialen te verkrijgen en projecten af te ronden. Omdat betalingen van klanten uitbleven droogden de financiële middelen van [bedrijfsnaam 1] abrupt op. Dit leidde ertoe dat [bedrijfsnaam 1] haar projecten niet meer kon voortzetten en vaste kosten, zoals salarissen en materiaalkosten, ook niet meer kon dekken.
5.62.
[gedaagden sub 1] verwijst ter onderbouwing naar productie 1 bij zijn conclusie van antwoord. Deze productie bevat de volgende stukken:
5.62.1.
Een e-mail van 23 september 2022 van [bedrijfsnaam 7] aan [gedaagden sub 1] , waarin staat:

Naar onze beleving heeft het nooit lekker gelopen. Het telefonisch contact was met [bedrijfsnaam 1] moeizaam, daarnaast moesten wij te veel contact hebben met jullie klanten.
Zakelijk gezien willen wij alleen contact hebben met de afnemer en niet met de klant. Wij geven een x percentage korting om voor een deel ontzorgd te worden. Dat is in het verleden bijna nooit het geval geweest.
De betalingen geschieden nagenoeg altijd door de klant. Dit heeft niet onze voorkeur.
Ook zijn ons verhalen ter oren gekomen, waarbij lang niet alle klant tevreden zijn over jullie bedrijf. Wij kunnen dit niet verifiëren en ik zal er ook geen waarde oordeel over hebben.
Maar waar rook is, is vuur.
Dit alles heeft ons doen besluiten om niet meer geassocieerd te willen worden met [bedrijfsnaam 1] .
5.62.2.
Een negatieve Google recensie over [bedrijfsnaam 1] , van onbekende datum.
5.62.3.
Een ongedateerd bericht van een klant van [bedrijfsnaam 1] aan de klantenservice van Werkspot, waarin de klant schrijft dat er ruim tien aangiftes zijn gedaan tegen [bedrijfsnaam 1] en dat meer dan dertig gedupeerden een advocaat in de arm hebben genomen tegen [bedrijfsnaam 1] . Verder schrijft de klant dat hij er achter is gekomen dat de werkzaamheden worden voortgezet in een nieuw bedrijf, [bedrijfsnaam 6] . Hij verzoekt Werkspot om [bedrijfsnaam 6] niet op haar site te accepteren.
5.62.4.
Een e-mail van 17 augustus 2022 van Werkspot aan [gedaagden sub 1] , waarin Werkspot meldt dat een opdrachtgever ontevreden is over de samenwerking met [bedrijfsnaam 1] . Werkspot vraagt [gedaagden sub 1] hierover contact op te nemen met de opdrachtgever en meldt dat [gedaagden sub 1] totdat Werkspot een terugkoppeling heeft gekregen geen gebruik meer kan maken van Werkspot.
5.63.
[gedaagden sub 1] stelt dat hij zich heeft ingespannen om de negatieve gevolgen te voorkomen, door een kortgedingprocedure aanhangig te maken tegen de mensen die de lastercampagne voerden. Ook heeft hij een bedrijfsrechercheur ingeschakeld om grondig onderzoek te doen naar die personen en hij heeft diverse banken aangeschreven in een poging om de situatie financieel op te vangen.
5.64.
De curator betwist dat de lastercampagne een belangrijke oorzaak is geweest van het faillissement van [bedrijfsnaam 1] . De curator betoogt dat er geen sprake was van een lastercampagne tegen [bedrijfsnaam 1] , maar van ontevreden geluiden van (voormalige) klanten van [bedrijfsnaam 1] . Zij zijn gedupeerd geraakt door de handelswijze van gedaagden. Dit wordt volgens de curator bevestigd in twee vonnissen (producties 18 en 27 bij de dagvaarding) en volgt uit de aangiften die door klanten van [bedrijfsnaam 1] zijn gedaan. Als er al sprake zou zijn geweest van slechte publiciteit voorafgaand aan het faillissement, dan is dit volgens de curator te wijten aan de gedragingen van gedaagden zelf en komt dit voor hun eigen rekening.
5.65.
De curator verwijst ter onderbouwing nog naar zijn productie 49, waaruit volgens de curator blijkt dat de uitingen in de media zijn van vlak voor en na het faillissement van [bedrijfsnaam 1] . Dit zijn uitingen in de media tussen 11 oktober 2022 en 21 februari 2023. Het faillissement was volgens de curator al aanstaande of uitgesproken toen dit speelde.
5.66.
De rechtbank is van oordeel dat [gedaagden sub 1] geen stukken heeft overgelegd die zijn stellingen over de lastercampagne onderbouwen. Zo heeft hij niet onderbouwd dat er voorafgaand aan het faillissement van [bedrijfsnaam 1] een grote uitval was onder het personeel. Evenmin heeft hij onderbouwd dat klanten werden aangespoord overeenkomsten op te zeggen en betalingen stop te zetten, dat massaal negatieve recensies en valse claims van oplichting online werden geplaatst, of dat leveranciers en potentieel nieuwe klanten van [bedrijfsnaam 1] op negatieve wijze werden beïnvloed. Uit het e-mailbericht van [bedrijfsnaam 7] blijkt dat de samenwerking nooit lekker verliep, dat er moeizaam telefonisch contact was en dat betalingen door de klant werden verricht in plaats van door [bedrijfsnaam 1] . [gedaagden sub 1] heeft slechts één negatieve Google recensie overgelegd. Ook uit het (ongedateerde) bericht aan de klantenservice van Werkspot volgt niet dat er een lastercampagne was; wel volgt hieruit dat er ontevreden klanten waren. Dit wordt bevestigd door de e-mail van 17 augustus 2022 van Werkspot aan [gedaagden sub 1] over een ontevreden opdrachtgever.
5.67.
[gedaagden sub 1] heeft tijdens de mondelinge behandeling van 16 oktober 2025 desgevraagd niet kunnen verklaren waarom klanten die nog werkzaamheden tegoed hadden van [bedrijfsnaam 1] en bijna de hele aanneemsom hadden betaald, een lastercampagne tegen [bedrijfsnaam 1] zouden beginnen.
5.68.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat [gedaagden sub 1] niet aannemelijk heeft gemaakt dat de gestelde lastercampagne een belangrijke oorzaak van het faillissement van [bedrijfsnaam 1] is geweest.
Conclusie
5.69.
De rechtbank is van oordeel dat [gedaagden sub 1] zijn stellingen zonder concrete onderbouwing heeft gelaten. In het kader van het ontzenuwen van het in artikel 2:248 lid 2 BW bedoelde vermoeden kan niet worden volstaan met blote stellingen. Bovendien is onduidelijk gebleven op welke wijze deze omstandigheden (mede) zouden hebben geleid tot het faillissement van [bedrijfsnaam 1] . [gedaagden sub 1] heeft onvoldoende specifieke feiten en omstandigheden aangedragen die het aannemelijk maken dat de genoemde externe omstandigheden en niet zijn onbehoorlijke taakvervulling (waarvan vanwege het niet voldoen aan de boekhoudplicht moet worden uitgegaan), een belangrijke oorzaak van het faillissement zijn geweest. Dat betekent dat is komen vast te staan dat de onbehoorlijke taakvervulling van het bestuur een belangrijke oorzaak is van het faillissement van [bedrijfsnaam 1] en dat [gedaagden sub 1] als bestuurder van [bedrijfsnaam 1] jegens de faillissementsboedel aansprakelijk is voor het boedeltekort.
Betaling van het faillissementstekort en een voorschot
5.70.
De curator vordert veroordeling van [gedaagden sub 1] tot betaling van het boedeltekort, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de curator toegelicht dat het boedeltekort ongeveer € 3.100.000 bedraagt, maar dat hij niet weet of dat wordt betwist door de bestuurder omdat de verificatievergadering nog moet plaatsvinden.
5.71.
[gedaagden sub 1] heeft geen disculpatie- of matigingsverweer gevoerd en hij heeft evenmin verweer gevoerd tegen het gevorderde voorschot en tegen de hoogte daarvan, zodat de vorderingen van de curator ten aanzien van [gedaagden sub 1] op grond van artikel 2:248 BW in beginsel kunnen worden toewezen.
5.72.
Aangezien het bedrag van het tekort niet vast staat, zal de rechtbank de zaak op basis van artikel 2:248 lid 5 BW, zoals gevorderd, verwijzen naar de schadestaatprocedure.
5.73.
De curator vordert een voorschot van € 250.000 op de betaling waartoe gedaagden zullen zijn gehouden. Nu uit de stukken voldoende blijkt dat de schulden van [bedrijfsnaam 1] die ten gevolge van het faillissement zijn ontstaan het gevorderde voorschot aanzienlijk overschrijden, zal de rechtbank het gevraagde voorschot ten aanzien van [gedaagden sub 1] toewijzen.
Is [gedaagden sub 2] aansprakelijk op grond van onrechtmatige daad?
5.74.
De curator stelt zich subsidiair op het standpunt dat [gedaagden sub 2] onrechtmatig heeft gehandeld jegens [bedrijfsnaam 1] als bedoeld in artikel 6:162 BW en op die grond aansprakelijk is voor het faillissementstekort. De curator stelt dat de daarbij behorende norm is dat [gedaagden sub 2] ernstig verwijtbaar heeft gehandeld ten opzichte van de gezamenlijke crediteuren van [bedrijfsnaam 1] .
5.75.
De vorderingen IX en X en de stellingen van de curator in de dagvaarding die betrekking hebben op de onrechtmatige daad, zien op een onrechtmatige daad door (een) bestuurder(s) van een vennootschap. Nu de rechtbank van oordeel is dat [gedaagden sub 2] geen bestuurder of feitelijk bestuurder is van [bedrijfsnaam 1] stuit de vordering van de curator hierop af. De vorderingen IX en X worden dus afgewezen. Dit brengt mee dat ook de vorderingen XI en XII worden afgewezen.
Bestuursverbod
5.76.
De curator vordert gedaagden een bestuursverbod op te leggen voor de duur van maximaal vijf jaar, onder oplegging van een dwangsom. De curator legt aan zijn vordering primair het bepaalde in artikel 106a lid 1 sub a Fw ten grondslag.
5.77.
Ten aanzien van [gedaagden sub 2] is de rechtbank van oordeel dat hij geen bestuurder is van [bedrijfsnaam 1] en niet als feitelijk bestuurder van [bedrijfsnaam 1] heeft te gelden, zodat hem op die grond al geen bestuursverbod in de zin van artikel 106a Fw kan worden opgelegd.
5.78.
[gedaagden sub 1] betwist dat er gronden zijn voor het opleggen van een bestuursverbod aan hem. [gedaagden sub 1] betoogt dat hij nooit bij onherroepelijke uitspraak aansprakelijk is gehouden op grond van artikel 2:248 BW. Aan artikel 106a lid 1 sub b, c en d Fw is volgens [gedaagden sub 1] ook niet voldaan.
5.79.
Op grond van artikel 106a lid 1 sub a Fw kan de rechtbank op vordering van de curator een bestuursverbod opleggen aan de bestuurder van een vennootschap als tijdens of in de drie jaren voorafgaand aan het faillissement van die rechtspersoon door de rechter bij onherroepelijk geworden uitspraak is geoordeeld dat hij voor zijn handelen of nalaten bij die rechtspersoon aansprakelijk is als bedoeld in artikel 2:248 BW. Artikel 106d Fw bepaalt dat voor de toepassing van artikel 106a Fw tevens als bestuurder wordt aangemerkt degene die het beleid van de rechtspersoon heeft bepaald of mede heeft bepaald als ware hij bestuurder.
5.80.
Ingevolge artikel 106b lid 1 Fw kan een bestuurder aan wie een bestuursverbod is opgelegd gedurende vijf jaar nadat de uitspraak in kracht van gewijsde is gegaan, of zoveel korter als in de uitspraak is bepaald, niet tot bestuurder of commissaris van een in artikel 2:3 BW genoemde rechtspersoon worden benoemd. Het bestuursverbod vormt voor betrokkene tevens een beletsel voor de uitoefening van zijn functie als bestuurder bij alle op grond van artikel 106c lid 2 Fw in de procedure betrokken rechtspersonen (artikel 106b lid 2 Fw). Dit betekent dat de betrokken bestuurder niet langer deze rechtspersonen – als bestuurder – kan vertegenwoordigen. Gelet op de implicaties die dit rechtsgevolg voor de betreffende rechtspersonen kan hebben, worden deze rechtspersonen in de procedure in de gelegenheid gesteld om hun zienswijze over het gevraagde bestuursverbod en de mogelijke gevolgen daarvan naar voren te brengen (artikel 106c lid 1 Fw).
5.81.
De rechtbank heeft [gedaagden sub 1] , als bestuurder van diverse bv’s, in de gelegenheid gesteld om zijn zienswijze over het gevorderde bestuursverbod en de mogelijke gevolgen daarvan naar voren te brengen. [gedaagden sub 1] heeft tijdens de mondelinge behandeling van 16 oktober 2025 in dit verband verklaard dat hij geen bestuurder meer is van overige vennootschappen.
5.82.
In dit vonnis, dat wordt uitgesproken tijdens het faillissement van [bedrijfsnaam 1] , heeft de rechtbank geoordeeld dat [gedaagden sub 1] voor zijn handelen of nalaten bij die rechtspersoon aansprakelijk is als bedoeld in artikel 2:248 BW. Zodra dit vonnis onherroepelijk is geworden, is daarmee voldaan aan de in artikel 106a lid 1 sub a Fw genoemde grond voor het opleggen van een bestuursverbod. Er zijn geen zwaarwegende argumenten naar voren gebracht tegen oplegging van een bestuursverbod. Wat betreft de duur van het bestuursverbod overweegt de rechtbank dat gelet op de aard en de ernst van de onbehoorlijke taakvervulling een bestuursverbod voor de duur van vijf jaren passend is.
5.83.
Tegen de gevorderde dwangsom van € 50.000 per overtreding van het bestuursverbod heeft [gedaagden sub 1] geen concreet verweer gevoerd. De curator heeft toegelicht dat [gedaagden sub 1] ten tijde van het uitbrengen van de dagvaarding bestuurder was van meerdere ondernemingen, waarvan er nog twee in staat van faillissement verkeren. De rechtbank ziet daarom aanleiding om het bestuursverbod te versterken met een dwangsom. De rechtbank zal de dwangsom ambtshalve maximeren tot € 200.000.
5.84.
De gevorderde verklaring voor recht dat [gedaagden sub 1] , als bestuurder van [bedrijfsnaam 1] , het bepaalde in artikel 106a Fw geheel of ten dele heeft overtreden zal worden afgewezen. De curator heeft niet toegelicht wat het belang is van deze vordering naast het gevorderde bestuursverbod, dat ten aanzien van [gedaagden sub 1] zal worden toegewezen.
Doorhaling beslagen
5.85.
[gedaagden sub 2] vraagt in het petitum van zijn conclusie van antwoord om de curator te veroordelen alle ten laste van [gedaagden sub 2] gelegde beslagen op te heffen, op straffe van een dwangsom. Als gevolg van de afwijzing van de vorderingen van de curator zal het eerder door de curator gelegde beslag volgens [gedaagden sub 2] moeten worden opgeheven. Desgevraagd heeft [gedaagden sub 2] verklaard dat dit geen zelfstandige reconventionele vordering is.
5.86.
Indien de vordering in de hoofdzaak wordt afgewezen, zoals hier het geval is ten aanzien van [gedaagden sub 2] , vervalt het beslag van rechtswege, indien de afwijzing in kracht van gewijsde is gegaan (artikel 704 lid 2 Rv). Ook kan een vordering tot opheffing van het beslag aanhangig worden gemaakt, zowel bij de voorzieningenrechter die het verlof tot het beslag heeft gegeven, als in de hoofdzaak, bijvoorbeeld in reconventie of bij provisionele eis.
5.87.
Nu [gedaagden sub 2] heeft verklaard dat geen sprake is van een zelfstandige reconventionele vordering, zal de rechtbank niet oordelen en beslissen over de vraag of de beslagen ten laste van [gedaagden sub 2] moeten worden opgeheven.
Proceskosten (inclusief beslagkosten)
5.88.
[gedaagden sub 1] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten (inclusief de beslagkosten die betrekking hebben op [gedaagden sub 1] ) van de curator. De proceskosten aan de zijde van de curator worden begroot op:
  • dagvaarding € 126,99
  • griffierecht € 2.626,00 (€ 1.938 + € 668)
  • beslagkosten € 1.376,22 (kosten deurwaarder)
  • salaris advocaat € 17.428,00 (4 punten x tarief VIII à € 4.357)
  • nakosten
totaal € 21.735,21.
5.89.
De over de proceskosten gevorderde rente zal worden toegewezen op de wijze zoals in het dictum vermeld.
5.90.
De curator zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten van [gedaagden sub 2] . De proceskosten aan de zijde van [gedaagden sub 2] worden begroot op:
  • griffierecht € 2.626,00
  • salaris advocaat € 13.071,00 (3 punten x tarief VIII à € 4.357)
  • nakosten
totaal € 15.875,00.
5.91.
De over de proceskosten gevorderde rente zal worden toegewezen op de wijze zoals in het dictum vermeld.

6.De beslissing

De rechtbank:
6.1.
verklaart voor recht dat [gedaagden sub 1] zijn taak als bestuurder van [bedrijfsnaam 1] kennelijk onbehoorlijk heeft vervuld, als bedoeld in artikel 2:248 BW;
6.2.
verklaart voor recht dat deze kennelijk onbehoorlijke taakvervulling van [gedaagden sub 1] een belangrijke oorzaak van het faillissement van [bedrijfsnaam 1] is geweest, als gevolg waarvan [gedaagden sub 1] ex artikel 2:248 BW voor het tekort in de faillissementsboedel van [bedrijfsnaam 1] aansprakelijk is;
6.3.
veroordeelt [gedaagden sub 1] tot betaling aan de faillissementsboedel van de schulden in het faillissement van [bedrijfsnaam 1] , voor zover deze niet door vereffening van de overige baten kunnen worden voldaan, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
6.4.
veroordeelt [gedaagden sub 1] tot betaling aan de faillissementsboedel van € 250.000 bij wijze van voorschot op de betaling waartoe hij op grond van het voorgaande zal zijn gehouden;
6.5.
legt aan [gedaagden sub 1] een bestuursverbod op in de zin van artikel 106a ev. Fw voor de duur van vijf jaren vanaf de datum dat dit vonnis in kracht van gewijsde is gegaan, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 50.000 per overtreding van het bestuursverbod, met een maximum van € 200.000;
6.6.
draagt de griffier op grond van artikel 106b lid 3 Fw op om dit vonnis zodra het onherroepelijk is geworden met bekwame spoed aan de Kamer van Koophandel te sturen, zodat terstond tot uitschrijving van [gedaagden sub 1] uit het Handelsregister en registratie van het opgelegde bestuursverbod bij het Handelsregister kan worden overgegaan;
6.7.
veroordeelt [gedaagden sub 1] in de proceskosten van de curator van € 21.735,21, te betalen binnen 14 dagen na dagtekening van het vonnis. Als [gedaagden sub 1] niet tijdig aan de veroordeling voldoet en het vonnis daarna wordt betekend, dan moet [gedaagden sub 1] € 92 extra aan nakosten betalen, plus de kosten van betekening, te vermeerderen met de wettelijke rente over deze bedragen vanaf 14 dagen na betekening van dit vonnis tot aan de dag van algehele voldoening van de proceskosten;
6.8.
veroordeelt de curator in de proceskosten van [gedaagden sub 2] van € 15.875,00, te betalen binnen 14 dagen na dagtekening van het vonnis. Als de curator niet tijdig aan de veroordeling voldoet en het vonnis daarna wordt betekend, dan moet de curator € 92 extra aan nakosten betalen, plus de kosten van betekening, te vermeerderen met de wettelijke rente over deze bedragen vanaf 14 dagen na betekening van dit vonnis tot aan de dag van algehele voldoening van de proceskosten;
6.9.
verklaart dit vonnis voor wat betreft de veroordelingen onder 6.3, 6.4, 6.7 en 6.8 uitvoerbaar bij voorraad;
6.10.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.A. Schueler en in het openbaar uitgesproken op
26 november 2025 door mr. A.C. Bordes. [1]

Voetnoten

1.type: 2339