ECLI:NL:RBDHA:2025:22561

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
28 november 2025
Publicatiedatum
28 november 2025
Zaaknummer
NL25.50048
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het beroep tegen de afwijzing van een asielaanvraag op basis van de Dublinverordening

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, wordt het beroep van eiser tegen het besluit van de Minister van Asiel en Migratie beoordeeld. Eiser, van Iraakse nationaliteit, heeft een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel ingediend, maar deze is door de minister niet in behandeling genomen op basis van de Dublinverordening, omdat Duitsland verantwoordelijk is voor de aanvraag. De rechtbank heeft de zaak op 11 november 2025 behandeld, waarbij eiser en zijn gemachtigde aanwezig waren, evenals de gemachtigde van de minister en een tolk.

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond, wat betekent dat het besluit van de minister in stand blijft. Eiser voerde aan dat het claimverzoek aan Duitsland onvolledig was en dat zijn echtgenote, die ook een asielaanvraag in Nederland heeft ingediend, niet in het verzoek was vermeld. De rechtbank oordeelt echter dat de minister niet verplicht was deze informatie op te nemen, omdat de relatie tussen eiser en zijn echtgenote pas na zijn vertrek uit Irak is ontstaan.

Daarnaast stelt eiser dat hij vreest voor indirect refoulement bij overdracht aan Duitsland en dat de minister onvoldoende heeft gemotiveerd waarom hij de asielaanvraag niet aan zich heeft getrokken. De rechtbank wijst deze argumenten af en concludeert dat de minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er geen bijzondere, individuele omstandigheden zijn die een andere beslissing rechtvaardigen. De rechtbank benadrukt dat de Dvo geen ruimte biedt voor het toetsen van het risico op indirect refoulement in deze context.

De rechtbank besluit dat het beroep ongegrond is en dat eiser geen recht heeft op vergoeding van proceskosten. De uitspraak is gedaan door mr. J.H. Lange en is openbaar gemaakt op 28 november 2025.

Uitspraak

uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.50048
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen
[eiser], V-nummer: [V-nummer] , eiser (gemachtigde: mr. H. Diepeveen),
en
de Minister van Asiel en Migratie, de minister (gemachtigde: mr. J.A.A. Willems).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het besluit om de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling te nemen. Eiser stelt van Iraakse nationaliteit te zijn en te zijn geboren op [geboortedatum] 1994. De minister heeft de aanvraag met het bestreden besluit van 14 oktober 2025 niet in behandeling genomen omdat Duitsland verantwoordelijk is voor de aanvraag.
1.1.
De rechtbank heeft het beroep op 11 november 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser, D.A.H. Ahmed als tolk en de gemachtigde van de minister.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt het bestreden besluit waarmee de asielaanvraag van eiser niet in behandeling is genomen. Zij doet dat aan de hand van de argumenten die eiser heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
3. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Dat betekent dat eiser ongelijk krijgt en het bestreden besluit waarmee de aanvraag niet in behandeling is genomen in stand blijft. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Totstandkoming van het besluit
4. De Europese Unie heeft gezamenlijke regelgeving over het in behandeling nemen van asielaanvragen. Die staat in de Dublinverordening (Dvo). Op grond van de Dvo neemt de minister een asielaanvraag niet in behandeling als is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan.1 In dit geval heeft Nederland bij Duitsland een verzoek om terugname gedaan. Duitsland heeft dit verzoek aanvaard.
Claimakkoord
5. Eiser voert aan dat het claimverzoek aan Duitsland onvolledig en onzorgvuldig is opgesteld door de minister. Eisers echtgenote heeft op dezelfde datum als eiser een asielverzoek in Nederland ingediend. De Dvo is bedoeld om gezinnen en andere duurzame relaties bijeen te houden. Om die reden had de minister in het claimverzoek moeten vermelden dat eisers partner een asielaanvraag in Nederland heeft lopen. Daardoor ontbreekt een rechtsgeldig claimakkoord.
6. De rechtbank is van oordeel dat de minister in het claimverzoek niet hoefde te vermelden dat eisers echtgenote een asielaanvraag in Nederland heeft ingediend. In het claimverzoek hoeft alleen de informatie te worden vermeld die relevant is voor de bepaling van de verantwoordelijke lidstaat. De minister heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat eisers echtgenote geen gezinslid is in de zin van de Dvo onder meer omdat zij pas nadat eiser uit Irak vertrokken is een relatie hebben gekregen. Dat eisers echtgenote een asielaanvraag in Nederland heeft lopen, is daarom niet relevant bij het bepalen van de verantwoordelijke lidstaat. De beroepsgrond slaagt niet.
Indirect refoulement
7. Voor zover eiser bedoelt dat hij bij overdracht aan Duitsland vreest voor indirect refoulement, overweegt de rechtbank als volgt. Uit de uitspraak van het Hof van 30 november 20232 en de uitspraak van de Afdeling van de Raad van State van 12 juni 20243 volgt dat er in een Dublinprocedure geen ruimte is voor het toetsen van het risico op indirect refoulement als gevolg van het beschermingsbeleid, en dat ook materiële meningsverschillen tussen lidstaten over de vraag wanneer een vreemdeling in aanmerking komt voor internationale bescherming, niet relevant zijn. Dit is anders wanneer niet langer uitgegaan kan worden van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Nu tussen partijen het feit dat van het interstatelijk vertrouwensbeginsel uitgegaan kan worden niet in geschil is, komt de rechtbank niet toe aan het toetsen van indirect refoulement. De beroepsgrond slaagt niet.

Artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening

8. Eiser stelt dat de minister onvoldoende heeft gemotiveerd waarom hij geen aanleiding heeft gezien om de asielaanvraag op grond van artikel 17, eerste lid, van de Dvo aan zich te trekken. Eisers echtgenote doorloopt de asielprocedure in Nederland en wordt in Duitsland om die reden niet toegelaten. Eiser stelt dat de minister zijn asielaanvraag aan zich had moeten trekken om zijn gezin bij elkaar te houden. Daarbij is zijn echtgenote zwanger en zijn zij en het toekomstige kind tijdens en na de zwangerschap afhankelijk van eiser. Eiser wil daarom graag bij zijn echtgenote in Nederland blijven om voor zijn echtgenote en toekomstige kind te zorgen. Overdracht van eiser aan Duitsland zou betekenen dat eiser van zijn gezin wordt gescheiden en dat getuigt van onevenredige hardheid volgens eiser. Verder voert eiser aan dat hij als Jezidi vreest voor zijn leven in Duitsland.
1. Dit staat ook in artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000.
2 ECLI:EU:C:2023:934.
9. Paragraaf C2/5.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) bepaalt dat de minister terughoudend gebruik maakt van de bevoegdheid om het verzoek om internationale bescherming hier te lande te behandelen op grond van artikel 17, eerste lid, van de Dvo, ook al is Nederland op grond van de in de verordening neergelegde criteria daartoe niet verplicht. De minister gebruikt de bevoegdheid om het verzoek om internationale bescherming hier te lande te behandelen als er sprake is van bijzondere, individuele omstandigheden die maken dat de overdracht van onevenredige hardheid getuigt.
10. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de minister zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat er geen aanleiding is om de behandeling van de asielaanvraag van eiser op grond van artikel 17, eerste lid, van de Dvo aan zich te trekken. De omstandigheid dat de zwangere echtgenote van eiser de asielprocedure in Nederland doorloopt, heeft de minister niet hoeven aanmerken als een bijzondere, individuele omstandigheid die maakt dat overdracht van eiser aan Duitsland van onevenredige hardheid getuigt. De Dvo beoogt wel waarborgen te bieden voor het familie- en gezinsleven, die hun weerslag vinden in de artikelen 8, 9, 10, 11 en 16. Deze artikelen bieden voor eiser geen uitkomst. Hierbij is van belang dat de gestelde gezinsband niet in het land van herkomst bestond. Eiser verklaart gehuwd te zijn toen hij in Duitsland was en zijn echtgenote in Irak. Eiser heeft verder het huwelijk, de zwangerschap en zijn vaderschap niet met originele stukken onderbouwd. Eiser heeft slechts een kopie van een vertaling van een huwelijksakte overgelegd. Dat heeft verweerder niet afdoende mogen vinden. Pas ter zitting heeft eiser een originele huwelijksakte en echo’s van de zwangerschap laten zien maar dat maakt het voorgaande niet anders. Verder heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat hij als Jezidi in Duitsland te maken krijgt met discriminatie of geweld. Eiser heeft verder geen bijzondere, individuele omstandigheden aangevoerd die maken dat de minister gehouden was eisers asielaanvraag te behandelen, omdat overdracht aan Duitsland onevenredig hard is. Mocht eiser toch problemen ondervinden in Duitsland, mag van eiser worden verwacht dat hij hierover klaagt bij de Duitse autoriteiten. Niet gebleken is dat dit voor eiser onmogelijk of bij voorbaat zinloos is. De beroepsgrond slaagt niet.

Conclusie en gevolgen

11. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eiser geen gelijk krijgt. Eiser krijgt geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.H. Lange, rechter, in aanwezigheid van S.N. Lekatompessij, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
28 november 2025

Documentcode: [Documentcode]

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 1 week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.