ECLI:NL:RBDHA:2025:22561
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van het beroep tegen de afwijzing van een asielaanvraag op basis van de Dublinverordening
In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, wordt het beroep van eiser tegen het besluit van de Minister van Asiel en Migratie beoordeeld. Eiser, van Iraakse nationaliteit, heeft een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel ingediend, maar deze is door de minister niet in behandeling genomen op basis van de Dublinverordening, omdat Duitsland verantwoordelijk is voor de aanvraag. De rechtbank heeft de zaak op 11 november 2025 behandeld, waarbij eiser en zijn gemachtigde aanwezig waren, evenals de gemachtigde van de minister en een tolk.
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond, wat betekent dat het besluit van de minister in stand blijft. Eiser voerde aan dat het claimverzoek aan Duitsland onvolledig was en dat zijn echtgenote, die ook een asielaanvraag in Nederland heeft ingediend, niet in het verzoek was vermeld. De rechtbank oordeelt echter dat de minister niet verplicht was deze informatie op te nemen, omdat de relatie tussen eiser en zijn echtgenote pas na zijn vertrek uit Irak is ontstaan.
Daarnaast stelt eiser dat hij vreest voor indirect refoulement bij overdracht aan Duitsland en dat de minister onvoldoende heeft gemotiveerd waarom hij de asielaanvraag niet aan zich heeft getrokken. De rechtbank wijst deze argumenten af en concludeert dat de minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er geen bijzondere, individuele omstandigheden zijn die een andere beslissing rechtvaardigen. De rechtbank benadrukt dat de Dvo geen ruimte biedt voor het toetsen van het risico op indirect refoulement in deze context.
De rechtbank besluit dat het beroep ongegrond is en dat eiser geen recht heeft op vergoeding van proceskosten. De uitspraak is gedaan door mr. J.H. Lange en is openbaar gemaakt op 28 november 2025.