3.2.Als het gaat om de ernst van de gepleegde feiten is in de Richtsnoeren van de Europese Commissie betreffende het recht van vrij verkeer van Unieburgers en hun familieleden van 22 december 2023, op blz. 60, te lezen dat veelvuldig gepleegde lichte feiten een bedreiging voor de openbare orde kunnen vormen. Uit het besluit en het daarin genoemde vonnis van 11 januari 2024 volgt afdoende dat dat hier het geval is. Dat geldt ook voor de door de minister getrokken conclusie dat ongewenstverklaring nodig is ten behoeve van een fundamenteel belang van de samenleving. De rechtbank verwijst in dit kader tevens naar de uitspraak van de ABRvS van 19 januari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:186, r.o. 5.2. 4. De rechtbank ziet in het in beroep gevoerde betoog geen grond voor het oordeel dat de ongewenstverklaring disproportioneel is of strijd oplevert met artikel 8 van het EVRM. Eiser heeft in dit kader niet veel meer vermeld dat dat hij in totaal zes maanden uitzendwerk heeft gedaan en een -niet nader onderbouwd- sociaal netwerk in Nederland heeft. Dat is onvoldoende als dat wordt afgezet tegen de door de minister gestelde belangen. Hieraan kan niet afdoen dat eiser, zoals hij stelt, tijdens detentie geen middelen gebruikt en deelneemt aan een ISD-programma gericht op gedragsbeïnvloeding. Dat eiser naar zeggen geen negatief gedrag heeft vertoond in de penitentiaire inrichting, betekent niet dat dit in de vrije maatschappij ook zo zal zijn. Tot slot blijkt nergens uit dat eiser niet voldoet aan de voorwaarden die in de glijdende schaal van art. 3.86 Vb 2000 zijn gesteld. In dat kader verwijst de rechtbank nog naar de gegeven uitleg in het verweerschrift.
5. Van de in artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht vervatte algemene hoorplicht kan worden afgezien indien, naar objectieve maatstaven bezien, op voorhand redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit. Naar het oordeel van de rechtbank is hieraan voldaan.
6. Ook hetgeen overigens nog is gesteld leidt niet tot vernietiging van het bestreden besluit.
7. Het beroep is ongegrond.
8. Omdat op het beroep is beslist bestaat geen aanleiding een voorlopige voorziening te treffen.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Deze uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 27 november 2025 door
mr. A.W. Wassink, (voorzieningen)rechter, in aanwezigheid van mr. K.E. Mulder, griffier.
Dit proces-verbaal is bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen vier weken na de dag waarop dit proces-verbaal is bekendgemaakt. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.
Tegen de uitspraak op het verzoek staat geen rechtsmiddel open.