ECLI:NL:RBDHA:2025:22842

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
29 oktober 2025
Publicatiedatum
3 december 2025
Zaaknummer
C/09/681453 / HA ZA 25-223
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Opzegging van een duurovereenkomst voor onbepaalde tijd zonder overeengekomen opzegtermijn

In deze zaak heeft [eiseres] B.V. transportdiensten verricht voor [gedaagde] B.V. gedurende een periode van minimaal vijftien jaar. In oktober 2024 heeft [gedaagde] de samenwerking beëindigd, waarop [eiseres] stelt dat er een duurovereenkomst was die niet zonder opzegtermijn kon worden beëindigd. [gedaagde] betwist het bestaan van een duurovereenkomst en stelt dat de samenwerking op basis van losse opdrachten was. De rechtbank oordeelt dat er wel degelijk sprake was van een duurovereenkomst en dat [gedaagde] een opzegtermijn van een maand in acht had moeten nemen. [gedaagde] wordt veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding van € 15.275,56 aan [eiseres]. De rechtbank wijst ook de wettelijke rente toe over deze schadevergoeding vanaf 8 november 2024. Daarnaast wordt [gedaagde] veroordeeld in de proceskosten van [eiseres], die zijn begroot op € 4.401,00.

Uitspraak

RECHTBANK Den Haag

Team handel
Zaak- / rolnummer: C/09/681453 / HA ZA 25-223
Vonnis van 29 oktober 2025
in de zaak van
[eiseres] B.V.te [vestigingsplaats 1] ,
eiseres,
hierna te noemen: [eiseres] ,
advocaat: mr. R. El Gamali,
tegen
[gedaagde] B.V.te [vestigingsplaats 2] ,
gedaagde,
hierna te noemen: [gedaagde] ,
advocaten: mr. S.H. van Santen en mr. A.N. Klomp.

1.De zaak in het kort

[eiseres] heeft over een langere periode, in ieder geval voor minimaal vijftien jaar, transportdiensten verricht voor [gedaagde] . [gedaagde] heeft de samenwerking in oktober 2024 beëindigd. [eiseres] stelt dat tussen partijen een duurovereenkomst was ontstaan die [gedaagde] niet zonder meer had mogen opzeggen. [gedaagde] had volgens [eiseres] een opzegtermijn van achttien maanden in acht moeten nemen en/of een (schade)vergoeding moeten aanbieden. [gedaagde] betwist dat sprake was van een duurovereenkomst. Voor zover wel sprake zou zijn geweest van een duurovereenkomst, meent [gedaagde] dat zij deze gezien de omstandigheden had mogen opzeggen zonder opzegtermijn en zonder (schade)vergoeding aan te bieden. De rechtbank oordeelt dat sprake was van een duurovereenkomst en dat [gedaagde] een opzegtermijn in acht had moeten nemen van een maand. [gedaagde] moet daarom een schadevergoeding betalen aan [eiseres] van € 15.275,56.

2.De procedure

2.1.
Het procesdossier bestaat uit de volgende stukken:
- de dagvaarding van 28 februari 2025 met producties 1 tot en met 23;
- de conclusie van antwoord met producties 1 tot en met 12; en
- de akte overlegging producties tevens wijziging van eis van [eiseres] met producties 24 tot en met 30.
2.2.
Op 18 september 2025 heeft de mondelinge behandeling van de zaak plaatsgevonden. Tijdens de zitting hebben de advocaten van partijen aan de hand van spreekaantekeningen een mondelinge toelichting gegeven. Deze spreekaantekeningen zijn in het dossier gevoegd.

3.De feiten

3.1.
[eiseres] verricht diensten op het gebied van goederenvervoer over de weg. Vanaf 2003 heeft [eiseres] zich gespecialiseerd in transport van (ISO)tanks en flexitanks voor de chemische industrie.
3.2.
[gedaagde] drijft een onderneming op het gebied van inkopen, importeren, exporteren, vervoeren, opslaan van en bemiddelen in de handel in groente en fruit.
3.3.
[eiseres] heeft gedurende een lange periode transportdiensten verricht voor [gedaagde] . Deze diensten bestonden uit het vervoer van groente en fruit binnen Nederland door de inzet van drie vrachtwagencombinaties van [eiseres] . Een vrachtwagencombinatie bestaat uit een chauffeur, een trekker en een oplegger (hierna: een combinatie).
3.4.
Partijen hebben nooit een schriftelijke overeenkomst opgesteld over de samenwerking.
3.5.
Op 6 september 2024 heeft [gedaagde] aan [eiseres] bericht dat zij de ‘samenwerkingsconstructie’ wilde bespreken, onder andere omdat [gedaagde] eigen opleggers had aangeschaft waarmee ze de opleggers van [eiseres] wilde vervangen. Deze bespreking heeft plaatsgevonden op 16 september 2024.
3.6.
Op 16 september 2024 heeft [gedaagde] per e-mail bij [eiseres] de tarieven opgevraagd voor het rijden met trekkers van [eiseres] met opleggers van [gedaagde] . Op 23 september 2024 heeft [eiseres] de opgevraagde tarieven gestuurd.
3.7.
Bij e-mailbericht van 1 oktober 2024 heeft [gedaagde] het volgende aan [eiseres] bericht:
“Naar aanleiding van jouw aanbod, onze gesprekken hierover en een vergelijk daarop, heeft [gedaagde] besloten om met een andere partij in zee te gaan. Zoals telefonisch besproken is het verschil met andere partijen erg groot. Om dit stap voor stap te doen deed ik je een voorstel om per 1 oktober met twee trekkers (en jullie eigen opleggers) te blijven rijden i.p.v. 3. Dat vond jij te kort door de bocht kijkende naar de lange samenwerking en het feit dat niet alle chauffeurs op andere auto’s kunnen rijden. We hebben afgesproken elkaar in de week van 7 oktober hierover nog een keer te spreken want deze week zit jij in het buitenland. In de tussentijd blijft de samenwerking zoals die is. Dus week 40 en 41 geen wijzigingen. Ter voorbereiding op ons gesprek; na overleg met mijn directie hierover willen wij per 14-10 (week 42) met 1 trekker-trailer combinatie over naar de andere Charter. Dan blijven er vanaf 14-10 dus nog 2 trekkers [eiseres] met oplegger [eiseres] rijden.”
3.8.
Op 2 oktober 2024 heeft [eiseres] het volgende e-mailbericht aan [gedaagde] gestuurd:
“Hierbij wil ik wel alvast bevestigen dat vanaf 14-10 er maar twee combinaties van ons rijden.”
3.9.
Vervolgens heeft [eiseres] op 10 oktober 2024 per e-mail een nieuw prijsvoorstel gedaan. Diezelfde dag heeft [gedaagde] per e-mail als volgt gereageerd:
“Het verschil met de andere Charters blijft erg groot. Volgende week bespreek ik het nogmaals intern maar ik verwacht dat het waarschijnlijk vooral zal gaan over wanneer we naar een afscheid gaan toewerken. Ik weet dat jij mikt op 31 december voor de laatste 2 combinaties, ik zal die vraag zeker meenemen”
3.10.
Op 21 oktober 2024 heeft [gedaagde] per e-mail aan [eiseres] bericht:
“We hebben besloten om per 1 november te stoppen met de tweede combinatie en vanaf dat moment een andere Charter in te zetten die met onze trailer gaat rijden.”
3.11.
Diezelfde dag heeft [eiseres] per e-mail als volgt gereageerd:
“Dan stopt [chauffeur 1] volgende week vrijdag, 1 november. Wat [chauffeur 2] betreft zouden we toch graag zien dat hij tot 31/12 blijft rijden. We hebben nog geen oplossing voor hen op dit moment. Het levert al problemen genoeg op dus zou het netjes vinden als [gedaagde] daarin zou meewerken.”
3.12.
Op 25 oktober 2024 heeft de advocaat van [eiseres] aan [gedaagde] geschreven dat [gedaagde] de overeenkomst tussen partijen heeft opgezegd, dat [eiseres] de opzegging van de samenwerking als zodanig heeft aanvaard maar dat [eiseres] het niet eens is met de termijn waartegen is opgezegd. [eiseres] heeft in die brief daarom schadevergoeding gevorderd van [gedaagde] .
3.13.
Op 26 oktober 2024 heeft [gedaagde] per e-mail aan [eiseres] geschreven dat zij naar aanleiding van de hiervoor bedoeld brief heeft besloten per direct geen gebruik meer te maken van de diensten van [eiseres] .
3.14.
Op 8 november 2024 heeft de advocaat van [gedaagde] gereageerd op de brief van 25 oktober 2024. [gedaagde] betoogde dat zij niet schadeplichtig is jegens [eiseres] .

4.Het geschil

4.1.
[eiseres] vordert na wijziging van eis – samengevat – veroordeling van [gedaagde] bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis tot betaling van € 338.619,-, althans een door de rechtbank in goede justitie te bepalen bedrag, vermeerderd met rente de proceskosten, vermeerderd met de wettelijke rente.
4.2.
[gedaagde] betoogt dat de vorderingen van [eiseres] moeten worden afgewezen, met een uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling van [eiseres] in de kosten van deze procedure te verhogen met wettelijke rente.
4.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

5.De beoordeling

Is sprake van een duurovereenkomst?
5.1.
De vorderingen van [eiseres] zijn gebaseerd op haar stelling dat er tussen partijen een duurovereenkomst is ontstaan en dat [gedaagde] die duurovereenkomst heeft opgezegd. [gedaagde] betwist dat sprake was van een duurovereenkomst en betoogt dat alleen sprake is geweest van een serie losse opdrachten. Voor beoordeling van de vorderingen van [eiseres] is dus ten eerste van belang of tussen partijen een duurovereenkomst tot stand is gekomen
5.2.
Het belangrijkste kenmerk van duurovereenkomsten is dat deze niet verplichten tot eenmalige, voorbijgaande prestaties, maar – gedurende bepaalde of onbepaalde tijd – tot prestaties die gedurende zekere tijd voortduren, herhaald worden of elkaar opvolgen. Langdurige (handels)relaties vallen in beginsel niet onder het begrip duurovereenkomst, maar een duurovereenkomst kan wel een ‘raamovereenkomst’ zijn waarbinnen partijen steeds aflopende overeenkomsten sluiten. [1] Een (duur)overeenkomst komt in beginsel tot stand door aanbod en aanvaarding daarvan. In dit geval hebben partijen geen schriftelijke overeenkomst gesloten over de samenwerking. Aanbod en aanvaarding kunnen echter in elke vorm geschieden en kunnen ook besloten liggen in een of meer gedragingen. Of tussen partijen een duurovereenkomst tot stand is gekomen, is afhankelijk van hetgeen partijen over en weer hebben verklaard en uit elkaars verklaringen hebben afgeleid en in de gegeven omstandigheden redelijkerwijze mochten afleiden. [2] Een langdurige handelsrelatie waarin opeenvolgende transacties worden verricht, kan na verloop van tijd uitgroeien tot een duurovereenkomst voor onbepaalde tijd.
5.3.
De rechtbank is van oordeel dat tussen partijen een duurovereenkomst tot stand is gekomen. Daarbij neemt de rechtbank het volgende in aanmerking.
5.3.1.
Er was sprake van een langdurige samenwerking tussen partijen. Partijen twisten over de vraag sinds wanneer [eiseres] (of haar rechtsvoorganger) precies diensten heeft verricht voor [gedaagde] (of haar rechtsvoorganger). [eiseres] stelt dat de samenwerking tussen de rechtsvoorgangers van partijen teruggaat tot 1979. [gedaagde] betoogt dat de samenwerking niet eerder is gestart dan juni 2009, maar betwist niet dat de rechtsvoorganger van [eiseres] daarvoor ook al diensten verrichtte voor een rechtspersoon waarmee [gedaagde] juridisch is gefuseerd. Vast staat dus dat de huidige samenwerking vijftien jaar heeft bestaan, maar dat rechtsvoorgangers van partijen daarvoor ook al een zakelijke relatie hadden. Er is dus sprake van een langdurige relatie en samenwerking tussen partijen.
5.3.2.
Periodiek werd door partijen een nieuwe prijs overeengekomen voor de diensten van [eiseres] . Partijen kwamen daarover altijd tot overeenstemming, althans een geschil over de prijzen heeft nooit tot beëindiging van de samenwerking geleid.
5.3.3.
Naar het oordeel van de rechtbank werd door [gedaagde] niet steeds opnieuw opdracht gegeven voor losse ritten, zoals [gedaagde] betoogt. De samenwerking tussen partijen hield namelijk in dat [eiseres] in beginsel dagelijks drie combinaties beschikbaar had en inzette ten behoeve van transport voor [gedaagde] . [gedaagde] had direct contact met de chauffeurs, die ook over bedrijfskleding van [gedaagde] beschikten, en bepaalde welke ritten zij de volgende dag zouden rijden. De chauffeurs voerden deze ritten uit en [eiseres] zorgde voor vervanging als een chauffeur niet beschikbaar was. [gedaagde] voert aan dat [eiseres] niet betaald kreeg als er geen ritten waren en zij ook andere transporteurs inschakelde, maar [gedaagde] heeft niet betwist dat uit de door [eiseres] overgelegde facturen van 2023 en 2024 volgt dat de drie chauffeurs elke week fulltime diensten hebben verricht voor [gedaagde] . De praktijk was dus dat de drie combinaties fulltime werden ingezet voor [gedaagde] .
5.3.4.
[eiseres] had, anders dan [gedaagde] betoogt, haar bedrijfsvoering aangepast ten behoeve van de dienstverlening voor [gedaagde] . Twee van de drie opleggers van [eiseres] die werden gebruikt voor [gedaagde] waren voorzien van logo’s van [gedaagde] . De door [eiseres] voor [gedaagde] ingezette chauffeurs werden niet ingezet voor de overige bedrijfsvoering van [eiseres] . [eiseres] is namelijk gespecialiseerd in transport van chemische stoffen, en het transport voor [gedaagde] bestond uit transport van groente en fruit. De betreffende chauffeurs hadden bewust voor dit werk gekozen, omdat chemisch transport gepaard gaat met onregelmatige werktijden terwijl het vervoer van groente en fruit op meer regelmatige basis plaatsvindt. Twee van de drie chauffeurs beschikten bovendien niet over de benodigde certificaten voor het verrichten van chemisch transport. Deze chauffeurs konden dus niet worden ingezet voor de overige bedrijfsvoering van [eiseres] en [eiseres] had deze chauffeurs alleen in dienst ten behoeve van de dienstverlening aan [gedaagde] .
5.4.
Uit (i) de langdurige (in grote lijnen) onveranderde samenwerking, (ii) de wijze van samenwerking en (iii) de aanpassingen in de bedrijfsvoering van [eiseres] , mocht [eiseres] redelijkerwijs afleiden dat sprake was van een duurovereenkomst die meer inhield dan een serie losse opdrachten. Partijen mochten over en weer het nodige van elkaar verwachten, namelijk dat [eiseres] drie combinaties beschikbaar had voor [gedaagde] en dat deze drie combinaties in beginsel ook zouden worden ingezet door [gedaagde] tegen de door partijen (periodiek) overeengekomen prijzen. Feitelijk was dit ook de situatie tot oktober 2024.
5.5.
[gedaagde] voert nog aan dat de door [eiseres] aangeboden transportdienst door vele andere transporteurs wordt aangeboden, dat geen exclusiviteit of afnameverplichting was overeengekomen en dat de omzet van [eiseres] gemoeid met de werkzaamheden voor [gedaagde] slechts een klein deel was van de totale omzet van [eiseres] . Deze omstandigheden zijn gelet op het voorgaande minder zwaarwegend voor de vraag of sprake was van een duurovereenkomst. Deze omstandigheden komen wel aan de orde bij de vraag of en welke opzegtermijn [gedaagde] in acht had moeten nemen.
De beëindiging van de duurovereenkomst
5.6.
[gedaagde] betwist niet dat, voor zover sprake zou zijn geweest van een duurovereenkomst, zij deze overeenkomst heeft opgezegd. [gedaagde] stelt echter dat [eiseres] de opzegging kon verwachten en dat partijen afspraken hebben gemaakt over het einde van de samenwerking in de vorm van een ‘afbouwregeling’. Die afspraken worden door [eiseres] betwist. In het navolgende wordt daarom nader ingegaan op de gang van zaken en de gesprekken rondom het einde van de samenwerking in september en oktober 2024 en de vraag of partijen overeenstemming hadden bereikt over het einde van de duurovereenkomst.
5.7.
[gedaagde] heeft [eiseres] op 6 september 2024 in eerste instantie bericht dat zij zelf opleggers heeft aangeschaft die zij voortaan wilde gebruiken, maar wel in combinatie met de trekkers en chauffeurs van [eiseres] . Dit bericht volgt op communicatie van partijen uit maart en april 2024, waaruit blijkt dat het idee van eigen opleggers van [gedaagde] al eerder ter sprake was gekomen. Anders dan [gedaagde] betoogt, blijkt uit deze correspondentie nog niet dat [gedaagde] de samenwerking helemaal wenste op te zeggen of dat [eiseres] dat had moeten verwachten. Uit de e-mails van 6 en 16 september volgt namelijk dat [gedaagde] de samenwerking weliswaar wilde aanpassen, maar deze wel in deze aangepaste vorm wilde voortzetten. [gedaagde] schreef op 16 september 2024 immers onder meer: ‘
wij gaan ervan uit dat de samenwerking in de nieuwe constructie kan worden gewaarborgd.
5.8.
[eiseres] heeft vervolgens een prijsvoorstel gedaan voor de gewijzigde samenwerking. Op 1 oktober 2024 berichtte [gedaagde] dat zij heeft besloten om met een andere partij in zee te gaan en dat zij de eerste combinatie per 14 oktober 2024 niet meer wilde inzetten. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [eiseres] deze e-mail redelijkerwijs mogen opvatten als opzegging. Het feit dat [gedaagde] ‘met een andere partij in zee zou gaan’ impliceert dat de samenwerking met [eiseres] zou eindigen. De samenwerking werd bovendien per 14 oktober 2024 direct afgebouwd. Uit deze e-mail blijkt ook dat [eiseres] met de wijze van afbouw niet zonder meer akkoord was. [gedaagde] schreef op 1 oktober 2024 namelijk dat [eiseres] had aangegeven dat zij de door [gedaagde] voorgestelde afbouw ‘
te kort door de bocht’ vond ‘
kijkende naar de lange samenwerking en het feit dat niet alle chauffeurs op andere auto’s kunnen rijden’.
5.9.
Vervolgens hebben partijen tot 21 oktober 2024 contact gehad over een ‘afbouwregeling’. Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit deze communicatie niet dat partijen daarover overeenstemming hadden bereikt. [gedaagde] schreef op 10 oktober 2024: ‘
ik weet dat jij mikt op 31 december voor de laatste 2 combinaties, ik zal die vraag zeker meenemen’. Op 21 oktober 2024 schreef [gedaagde] echter dat zij per 1 november wilde stoppen met de tweede combinatie en in beginsel per 1 december met de derde combinatie. Uit deze gang van zaken blijkt dat [gedaagde] de samenwerking heeft opgezegd en mededeelde welke afbouw zij wenste, maar dat [eiseres] daar niet mee akkoord was. Van overeenstemming over een ‘afbouwregeling’ is dus geen sprake.
5.10.
Samenvattend heeft [gedaagde] de duurovereenkomst op 1 oktober 2024 opgezegd door aan te kondigen dat zij met een andere partij in zee zou gaan. Daarbij heeft [gedaagde] geen opzegtermijn in acht genomen, met dien verstande dat zij wel de door haar voorgestelde ‘afbouwregeling’ in gang heeft gezet per 14 oktober 2024. Vervolgens is tussen 1 oktober 2024 en 25 oktober 2024 de dienstverlening deels voortgezet terwijl partijen in overleg waren over deze afbouwregeling. Over de wijze van afbouw hebben partijen geen overeenstemming bereikt en op 26 oktober 2024 is de samenwerking helemaal gestopt.
Wijze van opzeggen
5.11.
De vervolgvraag is of [gedaagde] de duurovereenkomst had mogen opzeggen op 1 oktober 2024 op de wijze zoals zij dat heeft gedaan. Het gaat in dit geval om een duurovereenkomst voor onbepaalde tijd zonder dat partijen een opzegtermijn zijn overeengekomen.
5.12.
Een duurovereenkomst is in dat geval in beginsel opzegbaar. Op grond van artikel 6:248 lid 1 Burgerlijk Wetboek (BW) kunnen de eisen van redelijkheid en billijkheid in verband met de aard en inhoud van de overeenkomst en de omstandigheden van het geval echter meebrengen dat opzegging slechts mogelijk is indien daarvoor een voldoende zwaarwegende grond bestaat. Die eisen kunnen voorts in verband met de aard en inhoud van de overeenkomst en de omstandigheden van het geval meebrengen dat een bepaalde opzegtermijn in acht moet worden genomen of dat de opzegging gepaard moet gaan met het aanbod tot betaling van een (schade)vergoeding. [3]
5.13.
De rechtbank is van oordeel dat de duurovereenkomst in dit geval niet per direct, althans met door [gedaagde] voorgestelde afbouwregeling, kon worden opgezegd. Zoals hiervoor overwogen in rechtsoverweging 5.4 hield de duurovereenkomst in dat [eiseres] drie combinaties kon inzetten bij [gedaagde] . Daar mocht [eiseres] dus op vertrouwen en daar had zij haar bedrijfsvoering ook op aangepast. [gedaagde] had in verband met de aard en inhoud van de duurovereenkomst en de overige omstandigheden van het geval bij de opzegging rekening moeten houden met de belangen van [eiseres] , met name de tijd die [eiseres] nodig had om haar bedrijfsvoering aan te passen aan de nieuwe situatie. [gedaagde] had daarom een bepaalde opzegtermijn in acht moeten nemen.
5.14.
De rechtbank volgt [eiseres] echter niet in haar stelling dat de opzegtermijn achttien maanden had moeten zijn. Dat sprake is geweest van een lange samenwerking, is op zichzelf niet voldoende om ook uit te gaan van een lange opzegtermijn. Naar het oordeel van de rechtbank had [gedaagde] , naar de eisen van redelijkheid en billijkheid, naast de periode na de opzegging op 1 oktober tot 26 oktober 2024 waarin [eiseres] nog diensten heeft verleend aan [gedaagde] en partijen in overleg waren over de afbouw van de werkzaamheden, een opzegtermijn van een maand in acht had moeten nemen. De rechtbank neemt daarbij het volgende in aanmerking.
5.14.1.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft [eiseres] toegelicht dat de aanpassingen in haar bedrijfsvoering met name zagen op de inzet van de drie chauffeurs, zoals ook blijkt uit het e-mailbericht van [gedaagde] van 1 oktober 2024 en het e-mailbericht van [eiseres] van 21 oktober 2024. Deze chauffeurs moesten bereid worden gevonden om chemisch transport te verrichten, met de bijbehorende onregelmatige werktijden, en zij moesten daarvoor worden omgeschoold (in het geval van twee chauffeurs) en worden ingewerkt (in het geval van de drie chauffeurs). Dit belang van [eiseres] was bij [gedaagde] bekend, zoals blijkt uit het e-mailbericht van [gedaagde] van 1 oktober 2024. [eiseres] is zelf uitgegaan van een omscholingsperiode van drie maanden.
5.14.2.
[eiseres] stelt ook dat zij een nieuwe trekker had aangeschaft voor de samenwerking, maar deze nieuwe trekker is na de opzegging ingezet voor chemisch transport. De voor [gedaagde] gebruikte opleggers waren inmiddels afgeschreven en spoedig na het einde van de samenwerking verkocht. Van (grote, recente) investeringen door [eiseres] exclusief ten behoeve van de samenwerking is dus niet gebleken.
5.14.3.
[gedaagde] is wel deels tegemoetgekomen aan de belangen van [eiseres] door in eerste instantie een afbouwregeling voor te stellen en uit te voeren. Deze afbouwregeling hield weliswaar in dat de dienstverlening door [eiseres] op korte termijn zou worden afgeschaald, maar gedurende deze periode kon [eiseres] de dienstverlening wel in gewijzigde vorm blijven voortzetten. Feitelijk heeft [gedaagde] dus in de periode tussen 1 oktober en 26 oktober 2024 geanticipeerd op de totale beëindiging van de dienstverlening en een daarvoor in acht te nemen opzegtermijn.
5.14.4.
Het gaat ten slotte om een overeenkomst tussen een klant en een dienstverlener voor een dienst die ook door veel andere transportbedrijven wordt aangeboden. Partijen hebben geen schriftelijke overeenkomst gesloten, zodat geen exclusiviteit, bepaalde looptijd of een opzegtermijn is afgesproken. Uit de aard van de overeenkomst volgt voor [eiseres] dus een zeker risico dat [gedaagde] als klant zou opzeggen, bijvoorbeeld (zoals in dit geval) omdat een concurrent de diensten goedkoper aanbiedt. Dat ondernemersrisico komt in beginsel voor rekening van [eiseres] . Dat [gedaagde] de diensten elders goedkoper kon inkopen, is een te respecteren belang van [gedaagde] . Vast staat ook dat [eiseres] voor haar omzet niet afhankelijk was van [gedaagde] als klant, omdat de omzet uit de overeenkomst met [gedaagde] een relatief klein deel vormde van de totale omzet van [eiseres] . Het verlies van omzet komt als bedrijfsrisico voor rekening van [eiseres] , en was bovendien niet dusdanig dat [gedaagde] daar als belang van [eiseres] rekening mee had moeten houden.
5.15.
[gedaagde] had dus, in aanvulling op de periode waarin partijen hebben onderhandeld over de wijze van afbouw van de dienstverlening, een opzegtermijn van een maand in acht moeten nemen. Zij is daarom verplicht om de schade te vergoeden die [eiseres] heeft geleden door het niet in acht nemen van deze opzegtermijn.
5.16.
Partijen twisten over de vraag hoe deze schade moet worden begroot. [gedaagde] betwist ten eerste het uitgangspunt van [eiseres] dat moet worden uitgegaan van de gemiddelde omzet over 2023 en 2024, omdat geen afnameverplichting was overeengekomen en [gedaagde] gedurende de opzegtermijn geen diensten meer zou hebben afgenomen van [eiseres] . [gedaagde] betwist ten tweede de door [eiseres] berekende gemiddelde kosten, omdat [eiseres] voor een aantal kostenposten is uitgegaan van fictieve kosten die te laag zouden zijn.
5.17.
De rechtbank stelt voorop dat als de omvang van de schade niet nauwkeurig kan worden vastgesteld, zoals in deze zaak, de schade dan wordt geschat. De gederfde winst is in dit geval niet nauwkeuring vast te stellen, omdat niet met zekerheid is vast te stellen wat zou zijn gebeurd als [gedaagde] een redelijke opzegtermijn in acht zou hebben genomen.
5.18.
De rechtbank volgt [eiseres] in haar uitgangspunt dat voor de misgelopen omzet gekeken kan worden naar de gemiddelde omzet over 2023 en 2024. Het betoog van [gedaagde] dat zij geen diensten zou hebben afgenomen gedurende de opzegtermijn gaat niet op, omdat daarmee voorbij zou worden gegaan aan het doel van de opzegtermijn. Omdat [gedaagde] naar de eisen van redelijkheid en billijkheid een opzegtermijn in acht had moeten nemen, gaat de rechtbank bij begroting van de schade er ook vanuit dat [gedaagde] gedurende de opzegtermijn diensten zou hebben afgenomen op gelijke wijze als het recente verleden.
5.19.
Ter zake de gemiddelde kosten geldt het volgende. [eiseres] heeft een berekening overgelegd van gemiddelde kosten, maar licht daarbij ook toe dat het niet mogelijk is om exact te bepalen welke kosten toegerekend kunnen worden aan de dienstenverlening voor [gedaagde] . Voor een aantal kostenposten is [eiseres] daarom aangesloten bij de ‘TLN-kostprijscalculatie’, een rekenmethode van Transport en Logistiek Nederland. Deze kosten worden dus deels geschat. [gedaagde] bestrijdt weliswaar de door [eiseres] gehanteerde methode voor berekening van de kosten, maar onderbouwt niet in hoeverre de door [eiseres] gestelde kosten niet juist zijn. De rechtbank volgt dus de kostenschatting van [eiseres] . [gedaagde] betoogt ook dat volgens de TLN-kostprijscalculatie de winst 3% van de omzet zou moeten bedragen, maar [eiseres] heeft gemotiveerd dat haar winst hoger is dan dat. De rechtbank ziet geen aanleiding om aan te sluiten bij dit fictieve winstpercentage van 3%, omdat het uitgangspunt is dat voor de schadeberekening zoveel mogelijk moet worden aangesloten bij de overeenkomst tussen partijen. [eiseres] heeft voldoende gemotiveerd dat haar gederfde winst hoger is dan 3% van de omzet.
5.20.
[gedaagde] stelt ten slotte dat [eiseres] haar schade had moeten beperken door nieuwe klanten te werven en haar personeel en materiaal elders in te zetten en beroept zich op artikel 6:100 BW (verrekening van voordeel) en artikel 6:101 BW (‘eigen schuld’). Dit verweer slaagt niet. De enkele stelling dat [eiseres] haar personeel en materiaal elders had kunnen inzetten, is onvoldoende in het licht van het feit dat de opzegtermijn juist bedoeld is om [eiseres] de kans te geven om haar bedrijfsvoering aan te passen. De betreffende chauffeurs konden gedurende de opzegtermijn namelijk niet worden ingezet, omdat zij eerst moeten worden omgeschoold.
5.21.
De rechtbank gaat dus uit van de door [eiseres] berekende gederfde winst van € 15.275,56 per maand. De door [gedaagde] aan [eiseres] te betalen schadevergoeding, uitgaande van een extra opzegtermijn van een maand, is dus gelijk aan dat bedrag.
5.22.
De verdere schade waarvan [eiseres] vergoeding vordert, had zij ook geleden als [gedaagde] de vereiste opzegtermijn in acht had genomen. Er bestaat daarom geen causaal verband tussen de tekortkoming van [gedaagde] en die schade. De vordering tot vergoeding van die schade wordt daarom afgewezen.
Wettelijke rente
5.23.
[eiseres] vordert vergoeding van de wettelijke rente over de schadevergoeding vanaf 8 november 2024 tot de dag van volledige betaling. [eiseres] heeft gemotiveerd dat [gedaagde] vanaf die datum in verzuim verkeerde. [gedaagde] laat de wettelijke rente onbesproken en betwist niet dat zij vanaf die datum in verzuim verkeerde. De rechtbank zal de vordering tot vergoeding van de wettelijke rente over de schadevergoeding toewijzen.
Proceskosten
5.24.
[gedaagde] wordt aangemerkt als de in het ongelijk gestelde partij en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) van [eiseres] betalen. De proceskosten van [eiseres] worden begroot op:
- griffierecht
2.995,00
- salaris advocaat
1.228,00
(2 punten × € 614,00)
- nakosten
178,00
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
4.401,00
5.25.
Voor bepaling van de hoogte van het griffierecht en het liquidatietarief voor de hoogte van het salaris van de advocaat van [eiseres] is uitgegaan van het toegewezen bedrag van de vordering. In de dagvaarding is niet opgenomen wat de kosten van de deurwaarder zijn geweest. Deze kosten zijn dus geen onderdeel van de proceskostenveroordeling. De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.

6.De beslissing

De rechtbank:
6.1.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiseres] te betalen een bedrag van € 15.275,56, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over het toegewezen bedrag, met ingang van 8 november 2024, tot de dag van volledige betaling;
6.2.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten van [eiseres] , tot op heden begroot op € 4.401,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe. Als [gedaagde] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend, dan moet [gedaagde] € 92,00 extra betalen, plus de kosten van betekening;
6.3.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling van de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn betaald,
6.4.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad, en
6.5.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.C. Hartendorp en in het openbaar uitgesproken op 29 oktober 2025.
type: 3557

Voetnoten

1.Concl. A-G E.B. Rank-Berenschot 6 september 2013, ECLI:NL:PHR:2013:777, par. 3.5 en 3.6.
2.HR 16 september 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ2213, r.o. 3.4.
3.HR 2 februari 2018, ECLI:NL:HR:2018:141, r.o. 3.6.2.