ECLI:NL:RBDHA:2025:23095

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
5 december 2025
Publicatiedatum
5 december 2025
Zaaknummer
09/767072-17 (ontneming)
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel in een strafzaak met meerdere betrokkenen

Op 5 december 2025 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in de ontnemingszaak met parketnummer 09/767072-17. De rechtbank heeft de vordering van het Openbaar Ministerie tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van de veroordeelde, die op 20 december 2022 door het gerechtshof Den Haag was veroordeeld voor het medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet, behandeld. De rechtbank heeft vastgesteld dat de veroordeelde een wederrechtelijk voordeel heeft verkregen van € 1.866.200,80, dat verdeeld moet worden over zeven betrokkenen, waaronder de veroordeelde zelf en enkele medeveroordeelden. De rechtbank heeft de betalingsverplichting van de veroordeelde vastgesteld op € 461.550,20, na een vermindering van € 5.000,- vanwege overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Openbaar Ministerie ontvankelijk is in de vordering en dat er geen sprake is van schending van het gelijkheidsbeginsel. De rechtbank heeft de rolverdeling van de betrokkenen uiteengezet en de verdeelsleutel voor het wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer en is openbaar gemaakt.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Strafrecht
Meervoudige kamer
Parketnummer: 09/767072-17 (ontneming)
Datum uitspraak: 5 december 2025
Vonnis ingevolge artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht
De rechtbank Den Haag heeft op de vordering van het Openbaar Ministerie en naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting het navolgende vonnis gewezen in de zaak ten aanzien van de veroordeelde:
[de veroordeelde],
geboren op [geboortedatum] 1972 te [geboorteplaats] ( [geboorteland] ),
BRP-adres: [adres 1] , [postcode] te [plaats] .

1.De procedure

Na indiening van de vordering tot ontneming door de officier van justitie op 15 augustus 2019 heeft er op 2 oktober 2019 een regiezitting plaatsgevonden. De rechtbank heeft op deze zitting beslist om de ontnemingszaken van de veroordeelde en medeveroordeelden aan te houden in afwachting van de behandeling van de strafzaken in hoger beroep en heeft termijnen gesteld voor een nadere conclusiewisseling. Door de verdediging is daarna een (ongedateerde) conclusie van antwoord ingediend, waarna op 17 november 2023 door de officier van justitie een conclusie van repliek is ingediend. De raadsman van de veroordeelde heeft de rechtbank op 14 november 2025 bericht van de mogelijkheid tot het indienen van een conclusie van dupliek af te zien.
Het onderzoek is gehouden op de terechtzitting van 21 november 2025.
De rechtbank heeft ter terechtzitting kennisgenomen van de nadere standpunten van de officier van justitie, mr. F.A. Kuipers, de veroordeelde en zijn raadsman, mr. M. van Stratum.

2.De inhoud van de vordering

De inleidende schriftelijke vordering van het Openbaar Ministerie strekt ertoe dat de rechtbank het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel zal schatten en vaststellen op een bedrag van € 552.288,19 en aan de veroordeelde de verplichting oplegt tot betaling aan de Staat van dat bedrag.

3.De ontvankelijkheid

3.1.
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vordering wederrechtelijk verkregen voordeel door de ontnemingsvorderingen enkel aanhangig te maken tegen [de veroordeelde] (hierna: [de veroordeelde] ), [naam 1] (hierna: [naam 1] ), [naam 2] (hierna: [naam 2] ), [naam 3] (hierna: [naam 3] ) en [naam 4] (hierna: [naam 4] ). Dit is volgens de verdediging in strijd met het gelijkheidsbeginsel en het verbod op willekeur, omdat in de zaken van de medeveroordeelden [naam 5] (hierna: [naam 5] ), [naam 6] (hierna: [naam 6] ) en [naam 7] (hierna: [naam 7] ) geen ontnemingsvorderingen zijn ingediend.
3.2.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het Openbaar Ministerie ontvankelijk is in de vervolging. Volgens de officier van justitie zijn de rollen van [naam 5] , [naam 6] en [naam 7] anders geweest. [naam 5] en [naam 7] hadden volgens de officier van justitie een ondersteunende rol en [naam 6] heeft heroïne vervaardigd als kok. De vijf mannen tegen wie de vorderingen tot ontneming wederrechtelijk verkregen voordeel aanhangig zijn gemaakt, zijn (schoon)familieleden van elkaar. De officier van justitie gaat er vanuit dat het wederrechtelijk verkregen voordeel onder de (schoon)familieleden is verdeeld.
3.3.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank stelt voorop dat in artikel 167, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering aan het Openbaar Ministerie de bevoegdheid is toegekend zelfstandig te beslissen of naar aanleiding van een ingesteld opsporingsonderzoek vervolging moet plaatsvinden. De beslissing van het Openbaar Ministerie om tot vervolging over te gaan en in het verlengde daarvan een ontnemingsvordering aanhangig te maken leent zich slechts in zeer beperkte mate voor een inhoudelijke rechterlijke toetsing in die zin dat slechts in uitzonderlijke gevallen plaats is voor een niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging op de grond dat het instellen of voortzetten van die vervolging onverenigbaar is met beginselen van een goede procesorde.
Van een dergelijk uitzonderlijk geval kan onder zeer specifieke omstandigheden sprake zijn in geval van schending van het gelijkheidsbeginsel. Enkel de omstandigheid dat de veroordeelde wordt vervolgd, terwijl sommige medeveroordeelden ongemoeid zijn gelaten – als daarvan al sprake zou zijn – levert onvoldoende grond op voor de constatering dat het gelijkheidsbeginsel is geschonden. Van aanvullende gronden die tot de conclusie zouden moeten leiden dat het gelijkheidsbeginsel is geschonden, is de rechtbank evenmin gebleken.
Een dergelijk uitzonderlijk geval kan zich ook voordoen wanneer de vervolging wordt ingesteld of voortgezet, terwijl geen redelijk handelend lid van het Openbaar Ministerie heeft kunnen oordelen dat met (voortzetting van) de vervolging enig door strafrechtelijke handhaving beschermd belang gediend kan zijn. In het geval van een zodanige, aperte onevenredigheid van de vervolgingsbeslissing is de (verdere) vervolging onverenigbaar met het verbod van willekeur (dat in de strafrechtspraak in dit verband ook wel wordt omschreven als het beginsel van een redelijke en billijke belangenafweging). Dat sprake is van aperte onevenredigheid van de vervolgingsbeslissing die meebrengt dat een (verdere) vervolging onverenigbaar is met het verbod van willekeur, valt naar het oordeel van de rechtbank uit de door de verdediging naar voren gebrachte feiten en omstandigheden niet af te leiden.
Gelet op het voorgaande verwerpt de rechtbank het verweer. Het Openbaar Ministerie is ontvankelijk in de vervolging.

4.De grondslag voor ontneming

De veroordeelde is op 20 december 2022 door het gerechtshof Den Haag veroordeeld wegens onder meer het volgende strafbare feit:
- medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder D van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd.
Uit het onderzoek leidt de rechtbank af dat de veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft verkregen door middel van of uit de baten van dit bewezen verklaarde strafbare feit. De grondslag voor ontneming van dat voordeel is daarom een veroordeling wegens een strafbaar feit als bedoeld in artikel 36e, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht.

5.De schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel

5.1.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het wederrechtelijk verkregen voordeel moet worden geschat op een bedrag van € 335.916,14. De officier van justitie heeft zich bij de berekening onder andere gebaseerd op het rapport berekening wederrechtelijk voordeel (hierna: het ontnemingsrapport), opgemaakt op 4 juli 2019, naar aanleiding van het strafrechtelijk financieel onderzoek dat naar de veroordeelde is ingesteld. De officier van justitie is op een ander bedrag uitgekomen dan opgenomen in het ontnemingsrapport en de inleidende vordering, in verband met de beslissingen in de hoofdzaak. De opbrengst die zou zijn behaald met de verkoop van azijnzuuranhydride en de hennepkwekerij zijn in mindering gebracht op de vordering. Daarnaast gaat de officier van justitie bij de berekening uit van een andere pleegperiode, namelijk van negen in plaats van twaalf productiemomenten (de nachten van 9 op 10 mei, 19 op 20 mei, 10 op 11 juni, 11 op 12 juni, 6 op 7 juli, 21 op 22 juli, 24 op 25 juli en 14 op 15 augustus en 15 op 16 augustus).
5.2.
Standpunt van de verdediging
De raadsman van de veroordeelde heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de vordering moet worden afgewezen. Subsidiair heeft de raadsman van de veroordeelde zich op het standpunt gesteld dat het wederrechtelijk verkregen voordeel op een lager bedrag moet worden geschat.
5.3.
Bewijsmiddelen
De rechtbank gebruikt de volgende bewijsmiddelen.
1. Het in de strafzaak tegen de veroordeelde op 20 december 2022 gewezen arrest van het gerechtshof Den Haag.
7 op 8 mei 2017
Uit de camerabeelden blijkt dat om 20:58 uur een zwarte VW Golf het terrein op komt rijden. Hij parkeert achter een witte Mercedes Vito met kenteken [kenteken 1] .
[naam 2] en twee onbekenden waarvan later blijkt dat [naam 1] er een van is, stappen uit de VW Golf. Ook [naam 4] loopt over het terrein.
Om 21:00 uur vertrekken [naam 2] en [naam 4] ieder in hun eigen auto. Een half uur later loopt [naam 1] over het terrein in de richting van de portocabine.
Om 21:44 uur is een onbekende man NN01 in een regenpak met witte strepen en laarzen te zien. Hij en een andere man lopen in de richting van de rechter kassen en lijken een grijze gasfles te tillen.
Een derde onbekende man loopt om 21:49 uur richting de rechter kassen met iets van gele regenkleding in zijn handen. Vervolgens lopen NN01 en NN03 diverse malen heen en weer tussen portocabines en de rechter kassen.
Om 22:04 uur lopen zij weer over het terrein. NN03 draagt gele handschoenen en lijkt een masker op zijn gezicht en volgelaatmasker in zijn hand te hebben. Beide mannen gaan richting rechter kassen.
Om 22:10 uur komt NN03 vanaf de kassen weer het terrein op lopen en zet een gasmasker op zijn gezicht. Hij wordt gevolgd door NN01 en zij lopen richting de zijingang van de kassen.
Om 22:11 uur lopen zij samen weer terug naar de rechter kassen waarbij NN03 zijn masker af zet. Zij lopen diverse malen heen en weer.
Om 22:38 uur loopt NN01 terug richting de rechter kassen en zet hierbij een gasmasker op. Hij loopt diverse malen heen en weer tussen de rechter kassen en de ingang bij het kantoor.
Om 22:57 uur loopt een onbekende man met een grote blauwe speciekuip in de richting van de loods waar de koelcel zich bevindt.
Om 23:01 uur komen vanaf de achterzijde bij de loods twee personen aanlopen welke richting de rechter kassen gaan. Een van hen (NN04) heeft gele handschoenen aan en draagt een wit mondkapje op zijn gezicht.
Om 23:02 uur komt [naam 1] vanaf het kantoor aanlopen met twee vuilniszakken en blauwe AH tas.
Om 23:06 uur komt NNO01 weer uit de rechter kassen. Hij draagt iets in zijn rechterhand en lijkt een masker te dragen. Hij bukt zich waardoor het licht van de gevel weerkaatst in zijn masker. Te zien is dat verdachte heen en weer loopt over het terrein.
Om 23:48 uur komen NN02 en NN03 met een ketel of pan uit de rechter kas. Deze staat op een karretje. NN01 komt er ook bij. Het karretje wordt richting de portocabine gereden.
Hierna is het enkele uren rustig.
Om 04:08 uur komt NN01l komt weer naar buiten vanaf het kantoor. Hij draagt nog steeds handschoenen en laarzen maar geen masker. Hij gaat bij de loods naar binnen.
Om 05:33 uur verschijnt de rode VW Transporter [kenteken 2] met het dagelijks personeel.
Om 06:32 uur vertrekt [naam 1] met nog twee personen in de Mercedes Vito.
Om 07:25 uur komt de Mercedes Vito weer terrein weer op. Uit de bus stappen 2 personen en in totaal 5 personen stappen in waarna de Mercedes Vito weer vertrekt.
Gelet op de voorgaande feiten en omstandigheden, in onderlinge samenhang bezien, is het hof van oordeel dat op verschillende data in de periode tussen 7 mei en 17 augustus 2017 heroïne is vervaardigd op het terrein van de kwekerij te Bergschenhoek.
Bewezen is verklaard dat:
2. hij op tijdstippen in of omstreeks de periode van 10 mei 2017 tot en met 16
augustus2017 te Bergschenhoek, meermalen tezamen en in vereniging met anderen opzettelijk heeft vervaardigd hoeveelheden van materialen bevattende heroïne, zijnde heroïne, een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I.
2. Het rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel dat op 4 juli 2019 is opgemaakt.
Het is aannemelijk dat de 110 liter AA, waarvan in de [adres 2] te Bergschenhoek lege vaten werden aangetroffen, gebruikt is voor de productie van heroïne.
In de [adres 2] werden, in de ruimte die gebruikt werd voor de omzetting van morfine naar heroïne, 2 RVS kookpannen met een inhoudsmaat van 150 liter aangetroffen
Vanuit 2 kilo morfine, 6 liter AA en 8 kilo Natriumcarbonaat kan 1 kilo heroïne worden vervaardigd. Hierbij is uitgegaan van de maximale hoeveelheid ingrediënten en de minimale hoeveelheid vervaardigde heroïne.
De mengverhouding morfine/AA/Natriumcarbonaat is 1:3:4.
Dat betekent dat bij een verbruikte hoeveelheid van 110 liter AA de volgende hoeveelheden morfine en Natriumcarbonaat nodig zijn:
36,67 kilo morfine
110 liter AA
146,67 kilo Natriumcarbonaat
= 293,34 kilo/liter
Het is aannemelijk dat per keer dat er heroïne is vervaardigd een hoeveelheid van 110 liter AA is verbruikt.
Er is 6 liter AA nodig voor de vervaardiging van 1 kilo heroïne.
Van 110 liter verbruikte AA kan men dan 110/6= 18,33 kilo heroïne vervaardigen.
De gemiddelde verkoopprijs van heroïne bedraagt in Nederland € 17.000,- per kilo (groothandelsprijs).
Opbrengst heroïne per kookbeurt/productiedatum: 18,33 kilo x € 17.000,- = € 311.610,-.
De kiloprijs van morfine bedroeg in 2016 tussen de $ 2.000,- en $ 4.000,-. Omgerekend bedraagt dat tussen de € 1.627,- en € 3.254,-. In dit rapport wordt uitgegaan van een kiloprijs van € 3.254,-.
De inkoopprijs van 1 liter AA bedraagt € 50,-.
De prijs van 1 kilo Natriumcarbonaat bedraagt € 1,13.
Kosten per kookbeurt/productiedatum:
36,67 kilo morfine à € 3.254,- = € 119.324,18
110 liter AA à € 50,- = € 5.500,00 +
146,67 kilo Natriumcarbonaat à € 1,13 = € 165,74
Totaal = € 124.989,92
5.4.
Oordeel van de rechtbank
Productiemomenten
De officier van justitie heeft zich op de terechtzitting van 21 november 2025 op het standpunt gesteld dat [de veroordeelde] door het gerechtshof is vrijgesproken van één productiemoment, namelijk de nacht van 7 op 8 mei 2017. De officier van justitie gaat uit van negen productiemomenten, namelijk: de nachten van 9 op 10 mei, 19 op 20 mei, 10 op 11 juni, 11 op 12 juni, 6 op 7 juli, 21 op 22 juli, 24 op 25 juli en 14 op 15 augustus en 15 op 16 augustus 2017.
De rechtbank gaat, anders dan de officier van justitie, bij de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel uit van tien productiemomenten, namelijk: 7 op 8 mei, 9 op 10 mei, 19 op 20 mei, 10 op 11 juni, 11 op 12 juni, 6 op 7 juli, 21 op 22 juli, 24 op 25 juli en 14 op 15 augustus en 15 op 16 augustus 2017. [de veroordeelde] is immers door het gerechtshof Den Haag op 20 december 2022 veroordeeld voor het vervaardigen van heroïne “
in of omstreeksde periode van 10 mei 2017 tot en met 16 augustus 2017”. Het gerechtshof heeft in de bewijsoverweging (op pagina 38 en 39) opgenomen dat op verschillende data in de periode tussen 7 mei en 17 augustus 2017 heroïne is vervaardigd op het terrein van de kwekerij te Bergschenhoek. De gedragingen die in de nacht van 7 op 8 mei 2017 zijn waargenomen, zijn in het arrest (op pagina 27 en 28) uitgebreid door het gerechtshof beschreven. De datum van 10 mei 2017 die in de bewezenverklaring is opgenomen, komt voort uit de wijze waarop de tenlastelegging is opgesteld. Daarnaast geldt dat [de veroordeelde] is veroordeeld voor deelname aan een criminele organisatie in de periode van 1 februari 2017 tot en met 6 oktober 2017. Hieronder vallen tien productiemomenten, waaronder het productiemoment van 7 op 8 mei 2017.
Totale wederrechtelijk verkregen voordeel
De rechtbank gaat voor de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel uit van de volgende berekening:
Totale opbrengst 10 x € 311.610,00 = € 3.116.100,-
Totale kosten 10 x € 124.989,92 = € 1.249.899,20
WW productie/verkoop heroïne = € 1.866.200,80
De bij deze berekening gebruikte aantallen en bedragen ontleent de rechtbank aan de inhoud van de genoemde wettige bewijsmiddelen. Redengevend voor deze schatting zijn de daar vermelde feiten, omstandigheden en gevolgtrekkingen.
Op grond van het voorgaande schat de rechtbank het totale door de veroordeelde, en andere veroordeelden, wederrechtelijk verkregen voordeel op een bedrag van € 1.866.200,80.
Verdeelsleutel
De rechtbank constateert dat tussen de officier van justitie en de verdediging discussie bestaat over de verdeelsleutel van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het wederrechtelijk verkregen voordeel over vijf personen moet worden verdeeld, namelijk over [de veroordeelde] , [naam 1] , [naam 3] , [naam 2] en [naam 4] . De officier van justitie gaat er vanuit dat het wederrechtelijk verkregen voordeel onder deze vijf (schoon)familieleden is verdeeld. Wat betreft de officier van justitie is een pondspondsgewijze verdeling van het wederrechtelijk verkregen voordeel dan ook aan de orde. Het voordeel dient [de veroordeelde] , [naam 1] , [naam 3] en [naam 2] voor 1/5e te worden toegerekend. Het voordeel dient [naam 4] voor 1/10e te worden toegerekend, vanwege zijn beperktere rol, aldus de officier van justitie.
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat het wederrechtelijk verkregen voordeel niet enkel over [de veroordeelde] , [naam 1] , [naam 2] , [naam 3] en [naam 4] moet worden verdeeld, maar ook over de medeveroordeelden [naam 5] , [naam 6] en [naam 7] .
De vraag die voorligt is welke verdeelsleutel recht doet aan de voorliggende zaak. De rechtbank ziet voldoende aanknopingspunten om vast te stellen dat er zeven personen betrokken waren bij de productie van heroïne en zal daarom het wederrechtelijk verkregen voordeel verdelen over [de veroordeelde] , [naam 1] , [naam 2] , [naam 3] , [naam 4] , [naam 5] en [naam 6] . De rechtbank zal, anders dan door de verdediging betoogd, [naam 7] niet meenemen in de verdeelsleutel, aangezien hij is vrijgesproken in hoger beroep.
De rechtbank heeft voor de verdeelsleutel gekeken naar de rollen van de veroordeelden die zijn vastgesteld in de vonnissen of arresten. De rechtbank zal hieronder de rollen van de veroordeelden uiteenzetten.
In het arrest van 20 december 2022 heeft het gerechtshof Den Haag geoordeeld dat [de veroordeelde] leiding gaf aan de locaties van de kwekerij ( [bedrijfsnaam 1] ) waar de opslag van de benodigde stoffen en voorwerpen voor de productie van heroïne en de productie van heroïne heeft plaatsgevonden. [de veroordeelde] heeft de stoffen azijnzuuranhydride en natriumcarbonaat, die doorgaans bij de productie van heroïne worden gebruikt, besteld of laten bestellen. [de veroordeelde] was ook degene die werd gebeld als één van deze stoffen ergens moest worden opgehaald of naartoe moest worden gebracht. Hij vertelde aan anderen wat ze moesten doen. Ook op het moment dat er problemen waren vanwege de afwezigheid van gasmaskers op 17 juli en 21 juli 2017, was [de veroordeelde] degene die hier meerdere telefoongesprekken aan heeft gewijd en in het laatste gesprek heeft gezegd dat de gasmaskers heel belangrijk waren. Het gerechtshof heeft in het arrest, gelet op het voorgaande, geconcludeerd dat [de veroordeelde] een coördinerende en aansturende/leidende rol heeft gehad.
In het arrest van 20 december 2022 heeft het gerechtshof Den Haag geoordeeld dat [naam 1] gedurende diverse nachten in de periode tussen 7 mei en 12 juni 2017 en in de periode tussen 14 en 16 augustus 2017, telkens in aanwezigheid van – en in samenwerking met – een aantal andere personen handelingen heeft verricht op het gedeelte van het terrein van de kwekerij in Bergschenhoek waar zich de silo's portocabine en loodsen bevonden. Het betroffen handelingen zoals het meenemen en verplaatsen van (volle en lege) blauwe en witte vaten, het lopen met een zaklamp en een grote zwarte tas richting de loods, het met de fiets loodsen van een auto, die een grote witte baal bevat, naar de portocabine, het zich laten brengen in de avond naar de locatie samen met meerdere mannen en ook weer laten ophalen in de ochtend, het zelf ophalen van mensen en het lopen met een kar met zwarte speciekuipen. Op meerdere momenten is gezien dat [naam 1] een gasmasker en/of handschoenen en laarzen droeg. Tevens is gezien dat hij met personen loopt, die zelf een gasmasker droegen en ook dat hij in zijn ogen wreef samen met één van deze mannen (kennelijk omdat zij in aanraking zijn geweest met de voor de ogen schadelijke azijnzuuranhydride). Het gerechtshof heeft geconcludeerd dat [naam 1] in de betreffende nachten samen met anderen handelingen heeft uitgevoerd, die dienstig waren aan de productie van heroïne.
In het vonnis van 26 februari 2019 heeft deze rechtbank geoordeeld dat [naam 3] hand- en spandiensten heeft verricht die ondersteunend waren aan de productie van heroïne. Hij is regelmatig voor aanvang van de werkzaamheden even aanwezig geweest. [naam 3] reed in auto’s die niet op zijn naam stonden en maakte gebruik van (prepaid) telefoons die evenmin op zijn naam stonden. Hij leverde een keer volle jerrycans af, haalde een keer lege jerrycans op en controleerde twee keer of er voldoende gasmaskers waren. Op 14 augustus 2017 voerde hij telefoongesprekken, waarin hij [naam 1] aanstuurde en controleerde met betrekking tot het ophalen van natriumcarbonaat. De rechtbank heeft geoordeeld dat [naam 3] slechts ondersteunende activiteiten heeft verricht.
In het vonnis van 26 februari 2019 heeft deze rechtbank geoordeeld dat [naam 2] mensen heeft afgezet, erbij was als er werd gezocht naar gasmaskers en lege blauwe en witte jerrycans uit de portocabine heeft gehaald. In september 2017 heeft [naam 2] , toen een faillissement van [bedrijfsnaam 1] B.V. nabij was, de kwekerij aan de Middelweg op naam gezet van tuinbouwbedrijf [bedrijfsnaam 2] BV, een bedrijf dat hij speciaal voor dat doel had opgericht. De op 29 september 2017 op de Middelweg geleverde vaten azijnzuuranhydride zijn aan [bedrijfsnaam 2] BV geleverd. Volgens het gerechtshof was [naam 2] de dag ervoor al door [naam 8] op de hoogte gesteld van deze levering. Vijf van de tien geleverde vaten van 60 liter zijn korte tijd daarna vanaf het bedrijf van [naam 2] vervoerd naar een in aanbouw zijnde heroïnelab te Bleiswijk. De rechtbank heeft geoordeeld dat [naam 2] in de organisatie een grotendeels ondersteunende rol had. [naam 2] speelde een minder prominente rol dan enkele van de medeveroordeelden, maar dat neemt niet weg dat zijn rol belangrijk was, met name doordat hij met de overname door tuinbouwbedrijf [bedrijfsnaam 2] BV van de kwekerij aan de Middelweg ervoor zorgde dat de levering van azijnzuuranhydride aldaar doorgang kon vinden.
In het vonnis van 26 februari 2019 heeft deze rechtbank geoordeeld dat [naam 4] wist van de aankopen van natriumcarbonaat, een middel dat in geen enkele teelt in de glastuinbouw wordt gebruikt maar wel nodig is bij de productie van heroïne. Verder heeft [naam 4] ervoor gezorgd dat men in de avond en nacht van 6 op 7 juli 2017 de beschikking had over voldoende gas, benodigd voor het kookproces in het kader van de heroïneproductie en heeft hij op 21 juli 2017 het contact met [naam 5] geregeld toen hij moest zorgen voor knoppen voor de gasflessen. Volgens de rechtbank wist [naam 4] dat er op de kwekerij in Bergschenhoek heroïne werd geproduceerd en dat ook de azijnzuuranhydride die hij op 9 september 2017 op de kwekerij in Berkel en Rodenrijs in ontvangst nam, voor de productie daarvan bedoeld was.
De rechtbank stelt op grond van de vonnissen en arresten van de medeveroordeelden vast dat [naam 5] verschillende telefoongesprekken voerde met medeveroordeelden, meermalen aanwezig was op de kwekerij in Bergschenhoek, met jerrycans liep en naar gasmaskers zocht.
In het vonnis van 26 februari 2019 heeft deze rechtbank geoordeeld dat [naam 6] in de periode van 14 tot en met 16 augustus 2017 een regenpak dan wel beschermende kleding droeg. Daaruit leidt de rechtbank af dat [naam 6] een van degenen was die direct bij het ‘kookproces’ betrokken is geweest.
Op grond van het voorgaande gaat de rechtbank uit van de volgende rolverdeling. [de veroordeelde] heeft een sturende/leidinggevende rol gehad in de criminele organisatie. [naam 4] heeft de kleinste rol gehad in de criminele organisatie. Deze rol volgt ook uit het feit dat [naam 4] niet is veroordeeld voor het vervaardigen van heroïne. De rechtbank gaat er vanuit dat [naam 1] , [naam 3] , [naam 2] , [naam 5] en [naam 6] gelijkwaardige rollen, bestaande uit ondersteunende en uitvoerende werkzaamheden, hebben gehad in de criminele organisatie. Op basis van deze rolverdeling zal de rechtbank de volgende verdeling van het wederrechtelijk verkregen voordeel toepassen: 25% voor [de veroordeelde] , 14% voor [naam 1] , [naam 3] , [naam 2] , [naam 5] en [naam 6] en 5% voor [naam 4] .
Op grond van het voorgaande schat de rechtbank het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel op een bedrag van (€ 1.866.200,80 x 0,25) € 466.550,20.

6.De vaststelling van de betalingsverplichting

6.1.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de betalingsverplichting moet worden vastgesteld op een lager bedrag dan het door haar geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel, namelijk € 325.916,14, omdat rekening moet worden gehouden met overschrijding van de redelijke termijn.
6.2.
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft betoogd dat de betalingsverplichting moet worden vastgesteld op
nihil, omdat rekening moet worden gehouden met de draagkracht van de veroordeelde en de overschrijding van de redelijke termijn.
6.3.
Oordeel van de rechtbank
Redelijke termijn
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de betalingsverplichting van de veroordeelde met € 10.000,- moet worden verlaagd, vanwege de overschrijding van de redelijke termijn.
De verdediging heeft zich bij het standpunt van de officier van justitie aangesloten.
De rechtbank is van oordeel dat de redelijke termijn is aangevangen toen de officier van justitie op 30 januari 2019 ter zitting een ontnemingsvordering aankondigde en stelt vast dat de redelijke termijn met 4 jaar, 10 maanden en 6 dagen is overschreden. De rechtbank zal de betalingsverplichting matigen, nu zij heeft geoordeeld dat de redelijke termijn is geschonden. Hiermee rekening houdende zal de rechtbank de verplichting tot betaling aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel niet opleggen gelijk aan het hiervoor vermelde bedrag waarop het als wederrechtelijk verkregen voordeel is geschat, maar dat bedrag verminderen met € 5.000,-. De Hoge Raad heeft in het arrest van 17 juni 2008 (ECLI:NL:HR:2008:BD2578) bepaald dat de vermindering in ontnemingszaken vanwege overschrijding van de redelijke termijn in beginsel niet meer dan € 5.000,- bedraagt. De rechtbank ziet geen aanleiding om van dit uitgangspunt af te wijken en zal de betalingsverplichting van de veroordeelde verminderen met € 5.000,-.
Draagkracht
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat zij geen aanleiding ziet om bij de vaststelling van de betalingsverplichting rekening te houden met de draagkracht van de veroordeelde.
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat bij de vaststelling van de betalingsverplichting rekening moet worden gehouden met de draagkracht van de veroordeelde, aangezien hij een belastingschuld heeft van € 2.600.000,-, failliet is verklaard en dakloos is.
De rechtbank oordeelt als volgt. De strekking van de maatregel van ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel is te bewerkstelligen dat datgene wat de veroordeelde aan door misdrijf verkregen materieel profijt heeft verworven, weer aan hem wordt ontnomen. Gezien de wetsgeschiedenis, het stelsel der wet en de jurisprudentie wordt een dergelijke ontneming niet verhinderd door een gebrek aan financiële draagkracht aan de zijde van de veroordeelde, noch door het feit dat het verkregen voordeel reeds door de veroordeelde is verbruikt. Aangezien bovendien in deze niet gesteld of aannemelijk is geworden dat de veroordeelde ook in de toekomst geen draagkracht zal hebben is er geen aanleiding om het aan de Staat te betalen bedrag lager vast te stellen. Gelet op het voorgaande is toewijzing van de vordering op haar plaats. Indien te zijner tijd mocht komen vast te staan dat werkelijk geen middelen tot terugbetaling voorhanden zijn, staan voor de veroordeelde alsdan wegen open de rechter om een (nadere) beslissing te vragen op grond van artikel 6:6:26, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering.
Gijzeling
De verdediging heeft de rechtbank verzocht, indien de rechtbank niet tot een nihil stelling komt, om het aantal dagen gijzeling op nul dagen te bepalen.
De rechtbank ziet geen aanleiding om het aantal dagen gijzeling op nul te bepalen, aangezien niet is gebleken dat de veroordeelde detentieongeschiktheid is. De rechtbank merkt daarbij op dat de detentiegeschiktheid van de veroordeelde op het moment van executie kan worden beoordeeld.
6.4.
Conclusie vaststelling betalingsverplichting
Op grond van het voorgaande stelt de rechtbank de betalingsverplichting vast op een bedrag van (€ 466.550,20 – € 5.000,-) € 461.550,20.

7.Het toepasselijke wetsartikel

De op te leggen maatregel is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

8.De beslissing

De rechtbank:
stelt het bedrag waarop het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op € 466.550,20;
legt de veroordeelde de verplichting op tot betaling van € 461.550,20 aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel;
bepaalt de duur van de gijzeling die met toepassing van artikel 6:6:25 van het Wetboek van Strafvordering ten hoogste kan worden gevorderd op 1.080 dagen.
Dit vonnis is gewezen door
mr. F.X. Cozijn, voorzitter,
mr. F.M. Guljé, rechter,
mr. C.A.W. Zijlstra, rechter,
in tegenwoordigheid van mr. S.A.E. Tesson, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 5 december 2025.