In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 10 februari 2025 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de maatregel van bewaring van een vreemdeling, eiser, die door de minister van Asiel en Migratie was opgelegd. De maatregel was gebaseerd op artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000). Eiser had beroep ingesteld tegen het bestreden besluit van de minister, dat op 14 januari 2025 was genomen, en verzocht om schadevergoeding. De minister heeft de maatregel van bewaring op 22 januari 2025 opgeheven, waardoor de rechtbank zich moest buigen over de vraag of eiser recht had op schadevergoeding voor de periode waarin hij onterecht was vastgehouden.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de beoordeling zich beperkte tot de vraag of de tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring onrechtmatig was. Eiser voerde aan dat hij op onjuiste gronden was opgehouden, omdat hij als Dublinclaimant rechtmatig verblijf had. De rechtbank oordeelde dat eiser op 26 november 2024 Nederland kennelijk uit eigen beweging had verlaten, waardoor zijn rechtmatig verblijf was geëindigd. De rechtbank concludeerde dat de minister eiser terecht op grond van artikel 50, derde lid, van de Vw 2000 had opgehouden.
De rechtbank heeft ook de gronden voor de maatregel van bewaring beoordeeld en vastgesteld dat er een significant risico bestond dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken. De rechtbank oordeelde dat de gronden die aan de maatregel ten grondslag lagen, voldoende waren om de maatregel te rechtvaardigen. Uiteindelijk werd het beroep van eiser ongegrond verklaard en werd het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De uitspraak werd gedaan door rechter G.H.W. Bodt, in aanwezigheid van griffier I.S. Pruijn, en werd openbaar gemaakt op 19 februari 2025.