ECLI:NL:RBDHA:2025:2337

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
10 februari 2025
Publicatiedatum
19 februari 2025
Zaaknummer
NL25.3961
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatigheid van de maatregel van bewaring en verzoek om schadevergoeding in vreemdelingenrechtelijke context

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 10 februari 2025 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de maatregel van bewaring van een vreemdeling, eiser, die door de minister van Asiel en Migratie was opgelegd. De maatregel was gebaseerd op artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000). Eiser had beroep ingesteld tegen het bestreden besluit van de minister, dat op 14 januari 2025 was genomen, en verzocht om schadevergoeding. De minister heeft de maatregel van bewaring op 22 januari 2025 opgeheven, waardoor de rechtbank zich moest buigen over de vraag of eiser recht had op schadevergoeding voor de periode waarin hij onterecht was vastgehouden.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de beoordeling zich beperkte tot de vraag of de tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring onrechtmatig was. Eiser voerde aan dat hij op onjuiste gronden was opgehouden, omdat hij als Dublinclaimant rechtmatig verblijf had. De rechtbank oordeelde dat eiser op 26 november 2024 Nederland kennelijk uit eigen beweging had verlaten, waardoor zijn rechtmatig verblijf was geëindigd. De rechtbank concludeerde dat de minister eiser terecht op grond van artikel 50, derde lid, van de Vw 2000 had opgehouden.

De rechtbank heeft ook de gronden voor de maatregel van bewaring beoordeeld en vastgesteld dat er een significant risico bestond dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken. De rechtbank oordeelde dat de gronden die aan de maatregel ten grondslag lagen, voldoende waren om de maatregel te rechtvaardigen. Uiteindelijk werd het beroep van eiser ongegrond verklaard en werd het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De uitspraak werd gedaan door rechter G.H.W. Bodt, in aanwezigheid van griffier I.S. Pruijn, en werd openbaar gemaakt op 19 februari 2025.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.3961

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 10 februari 2025 in de zaak tussen

[eiser], v-nummer: [nummer], eiser

(gemachtigde: mr. H.K. Westerhof),
en
de minister van Asiel en Migratie [1] ,
(gemachtigde: mr. E. Özel).

Procesverloop

Bij besluit van 14 januari 2025 (het bestreden besluit) heeft de minister aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De minister heeft op 22 januari 2025 de maatregel van bewaring opgeheven.
De rechtbank heeft het beroep op 4 februari 2025 op zitting behandeld. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. Jhingoer, als waarnemer voor zijn gemachtigde. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Omdat de bewaring is opgeheven, beperkt de beoordeling zich in deze zaak tot de vraag of aan eiser schadevergoeding moet worden toegekend. In dit verband moet de vraag worden beantwoord of de tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring op enig moment voorafgaande aan de opheffing daarvan onrechtmatig is geweest. Op grond van artikel 106 van de Vw 2000 kan de rechtbank indien de bewaring al is opgeheven vóór de behandeling van het verzoek om opheffing van de bewaring aan eiser een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen.
Is eiser op een onjuiste grondslag opgehouden?
2. Eiser voert aan dat de maatregel van bewaring onrechtmatig was, omdat de minister hem op een onjuiste grondslag heeft opgehouden. De ophouding heeft plaatsgevonden op grond van artikel 50, derde lid, van de Vw 2000, maar dit had op grond van artikel 50a van de Vw 2000 moeten zijn. Eiser betoogt dat hij als Dublinclaimant rechtmatig verblijf had, omdat hij in afwachting was van zijn overdracht.
2.1.
Om een vreemdeling op grond van artikel 50a van de Vw 2000 te kunnen ophouden dient sprake te zijn van een rechtmatig verblijf. Op grond van artikel 8, aanhef en onder m, van de Vw 2000 heeft de vreemdeling in Nederland rechtmatig verblijf indien de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 niet in behandeling is genomen op grond van artikel 30 van de Vw 2000 terwijl hij in afwachting is van de feitelijke overdracht naar een lidstaat in de zin van de Dublinverordening.
2.2.
Op grond van artikel 62c, vierde lid, van de Vw 2000 eindigt het rechtmatig verblijf op grond van artikel 8, aanhef en onder m, van de Vw 2000 van rechtswege nadat de vreemdeling Nederland kennelijk uit eigen beweging heeft verlaten, dan wel de feitelijke overdracht is gerealiseerd.
2.3.
Eiser heeft niet betwist dat hij op 26 november 2024 met onbekende bestemming is vertrokken. Door met onbekende bestemming te vertrekken wordt hij geacht Nederland kennelijk uit eigen beweging te hebben verlaten [2] , zodat zijn rechtmatig verblijf als Dublinclaimant op voornoemde datum is geëindigd. Eiser heeft zich weliswaar op 10 december 2024 opnieuw gemeld bij de opvang, maar eenmaal geëindigd rechtmatig verblijf [3] herleeft niet wanneer een vreemdeling zich opnieuw meldt bij een asielzoekerscentrum. [4] De minister heeft eiser daarom ook terecht op grond van artikel 50, derde lid, van de Vw 2000 opgehouden, voordat hij de maatregel van bewaring heeft opgelegd. De beroepsgrond slaagt niet.
Kunnen de gronden de maatregel van bewaring dragen?
3. In de maatregel van bewaring heeft de minister overwogen dat de maatregel nodig was, omdat een concreet aanknopingspunt bestond voor een overdracht als bedoeld in de Dublinverordening en een significant risico bestond dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken. De minister heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, tweede, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb 2000), als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3k. een overdrachtsbesluit heeft ontvangen en geen medewerking verleent aan de overdracht aan de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van zijn asielverzoek;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb 2000 heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
3.1.
Eiser heeft de gronden die aan de maatregel van bewaring ten grondslag zijn gelegd, als ook de motivering daarvan, niet bestreden. Deze gronden, in onderling verband en samenhang bezien, kunnen naar het oordeel van de rechtbank de maatregel van bewaring dragen. Uit de gronden volgt dat er een significant risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken.
Leidt ambtshalve toetsing tot een ander oordeel?
4. Los van de door eiser aangevoerde beroepsgrond, ziet de rechtbank in de door de minister en eiser verstrekte gegevens geen grond om te komen tot het oordeel dat aan de rechtmatigheidsvoorwaarden voor deze maatregel niet is voldaan. [5]

Conclusie en gevolgen

5. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.H.W. Bodt, rechter, in aanwezigheid van mr. I.S. Pruijn, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Voorheen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Zowel de minister als de staatssecretaris worden voor de leesbaarheid in deze uitspraak aangeduid als de minister.
2.Zoals bedoeld in artikel 62c, vierde lid, van de Vw 2000.
3.Op grond van artikel 8, aanhef en onder m, van de Vw 2000.
4.ABRvS 11 april 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1164.
5.Vergelijk HvJEU 8 november 2022, ECLI:EU:C:2022:858.