ECLI:NL:RBDHA:2025:2338

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
10 februari 2025
Publicatiedatum
19 februari 2025
Zaaknummer
NL25.3957
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen maatregel van bewaring in vreemdelingenrechtelijke zaak

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 10 februari 2025 uitspraak gedaan in een beroep tegen een maatregel van bewaring opgelegd door de minister van Asiel en Migratie. Eiser, die al vijf jaar bezig is met het verkrijgen van asiel, heeft tegen het besluit van de minister beroep ingesteld. De rechtbank heeft de zaak behandeld op 4 februari 2025, waarbij eiser via een beeldverbinding aanwezig was, bijgestaan door zijn waarnemer. De minister was vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.

De rechtbank heeft in haar overwegingen vastgesteld dat de minister voldoende gemotiveerd heeft waarom niet met een lichter middel kon worden volstaan. Eiser heeft aangevoerd dat hij een chronische ziekte heeft en dat zijn gezondheid in vreemdelingendetentie achteruitgaat. De rechtbank oordeelt echter dat de minister terecht heeft gesteld dat er medische zorg beschikbaar is in het detentiecentrum en dat de medische omstandigheden van eiser niet leiden tot de conclusie dat een lichter middel noodzakelijk is.

Daarnaast heeft de rechtbank beoordeeld of de minister voldoende voortvarend werkt aan de uitzetting van eiser. Eiser betoogde dat de minister onvoldoende voortvarend handelt, maar de rechtbank concludeert dat de minister op verschillende momenten actie heeft ondernomen om de uitzetting te bevorderen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de minister op tijd vertrekgesprekken heeft gevoerd en aanvragen heeft ingediend bij de Algerijnse autoriteiten.

Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De uitspraak is gedaan door rechter G.H.W. Bodt, in aanwezigheid van griffier D.M. Abrahams, en is openbaar gemaakt. Tegen deze uitspraak kan binnen een week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.3957

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 10 februari 2025 in de zaak tussen

[eiser], v-nummer: [nummer], eiser

(gemachtigde: mr. H.K. Westerhof),
en

de minister van Asiel en Migratie

(gemachtigde: mr. E. Özel).

Procesverloop

Bij besluit van 21 januari 2025 (het bestreden besluit) heeft de minister aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 4 februari 2025 op zitting behandeld. Eiser is verschenen (via een beeldverbinding), bijgestaan door mr. A. Jhingoer, als waarnemer van zijn gemachtigde. De minister is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Heeft de minister voldoende gemotiveerd waarom niet is volstaan met een lichter middel?
1. Eiser voert aan dat de minister onvoldoende heeft gemotiveerd waarom niet met een lichter middel kon worden volstaan. Daartoe voert eiser aan dat hij al vijf jaar bezig is met het verkrijgen van asiel en dat de inbewaringstelling door de houding van de Algerijnse autoriteiten tot wel zes maanden kan duren. Daarnaast voert eiser aan dat hij een chronische ziekte aan zijn ogen heeft, waarvoor hij in het AZC Ter Apel werd behandeld. In het detentiecentrum in Rotterdam krijgt hij deze behandeling niet. Tot slot wijst eiser erop dat hij, mede door de ziekte aan zijn ogen, erg depressief is en dat zijn gezondheid in vreemdelingendetentie achteruit gaat. Eiser benadrukt een goed persoon te zijn en zich aan de regels te zullen houden als er een lichter middel wordt opgelegd.
1.1.
Naar het oordeel van de rechtbank stelt de minister zich voldoende gemotiveerd op het standpunt dat niet met een lichter middel dan de inbewaringstelling kon worden volstaan. De minister verwijst daarbij in eerste instantie terecht naar de niet door eiser betwiste gronden die aan de maatregel van bewaring ten grondslag zijn gelegd en het onttrekkingsrisico dat daaruit volgt. De rechtbank begrijpt dat de inbewaringstelling voor eiser zwaar is, maar de enkele toezegging van eiser om zich in het vervolg aan de regels te houden, brengt niet met zich mee dat er thans geen onttrekkingsrisico meer bestaat en de minister daarom met een lichter middel had moeten volstaan. Dat geldt ook voor eisers stelling dat hij al vijf jaar bezig is met het verkrijgen van asiel en dat de inbewaringstelling – al dan niet door toedoen van de Algerijnse autoriteiten – tot wel zes maanden kan duren. Daarbij merkt de rechtbank op dat eiser zelf ook invloed kan uitoefenen op de duur van de inbewaringstelling door voldoende mee te werken aan zijn terugkeer naar Algerije. Het is de rechtbank niet gebleken dat eiser dit heeft gedaan. Tot slot heeft de minister naar het oordeel van de rechtbank in eiser zijn medische omstandigheden terecht geen aanleiding gezien om een lichter middel op te leggen. Daarbij wijst de minister er in de maatregel terecht op dat voor eiser medische zorg aanwezig is in het detentiecentrum mocht hij dat nodig hebben. Deze medische voorzieningen moeten vergelijkbaar worden verondersteld met de medische zorg in de vrije maatschappij. [1] Daarbij komt dat de medische dienst van het detentiecentrum een intakegesprek met eiser heeft gevoerd om te beoordelen of hij medische zorg nodig heeft. De medische gesteldheid van eiser is dus door de minister voldoende meegewogen. De beroepsgrond slaagt niet.
Werkt de minister voldoende voortvarend aan de uitzetting?
2. Eiser betoogt dat de minister onvoldoende voortvarend werkt aan zijn uitzetting. Het is namelijk algemeen bekend dat het bij een vreemdeling met de Algerijnse autoriteit tot wel een half jaar kan duren voordat hij naar Algerije wordt uitgezet.
2.1.
De beroepsgrond slaagt niet. De rechtbank merkt allereerst op dat de beoordeling zich richt op de vraag of de minister voldoende voortvarend werkt aan de uitzetting van eiser, en niet op de vraag of de uitzetting van Algerijnse onderdanen enige tijd kan vergen. De rechtbank volgt eiser dan ook niet in zijn stelling dat een mogelijk langere duur van de inbewaringstelling zou leiden tot de conclusie dat de minister onvoldoende voortvarend werkt aan de uitzetting.
2.1.1.
De rechtbank overweegt verder dat in het algemeen geldt dat een eerste uitzettingshandeling op dag zes van de inbewaringstelling in ieder geval leidt tot de conclusie dat de minister voldoende voortvarend werkt aan de uitzetting. [2] In dat kader stelt de rechtbank vast dat de minister op 13 december 2024, voorafgaand aan de inbewaringstelling van eiser, en op 27 januari 2025, op de zevende dag van de inbewaringstelling, een vertrekgesprek met eiser heeft gevoerd. Verder volgt uit de maatregel van bewaring dat de minister op 24 december 2024 een aanvraag tot afgifte van een laissez-passer (lp) bij de Algerijnse autoriteiten heeft ingediend. De minister heeft ter zitting verder toegelicht dat hij op 16 en 27 januari 2025 heeft gerappelleerd bij de Algerijnse autoriteiten ten aanzien van de openstaande lp-aanvraag. Gelet op voornoemde uitzettingshandelingen is de rechtbank van oordeel dat de minister voldoende voortvarend werkt aan de uitzetting van eiser. De beroepsgrond slaagt niet.
Leidt ambtshalve toetsing tot een ander oordeel?
3. Los van de door eiser aangevoerde beroepsgronden, ziet de rechtbank in de door de minister en eiser verstrekte gegevens geen grond om te komen tot het oordeel dat aan de rechtmatigheidsvoorwaarden voor deze maatregel niet is voldaan. [3]

Conclusie en gevolgen

4. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.H.W. Bodt, rechter, in aanwezigheid van mr. D.M. Abrahams, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.ABRvS 5 januari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:16.
2.ABRvS 8 april 2020, ECLI:NL:RVS:2020:989.
3.Vergelijk HvJEU 8 november 2022, ECLI:EU:C:2022:858.