ECLI:NL:RBDHA:2025:2345

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
18 februari 2025
Publicatiedatum
19 februari 2025
Zaaknummer
NL24.48564 en NL24.48565
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling asielaanvraag en voorlopige voorziening van een Syrische eiser met betrekking tot verantwoordelijkheidsbeginsel Kroatië

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, gedateerd 18 februari 2025, wordt het beroep van een Syrische eiser tegen het niet in behandeling nemen van zijn asielaanvraag beoordeeld. De eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde A.G.P. de Boon, heeft op 4 september 2024 asiel aangevraagd in Nederland, maar zijn aanvraag werd door de minister van Asiel en Migratie niet in behandeling genomen. De rechtbank behandelt ook het verzoek om een voorlopige voorziening van de eiser. De rechtbank heeft op 4 februari 2025 de zaak behandeld, waarbij de eiser aanwezig was met zijn gemachtigde en een tolk, terwijl de verweerder niet verscheen.

De rechtbank concludeert dat de minister terecht heeft geoordeeld dat Kroatië verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag van de eiser, omdat hij eerder in Kroatië asiel heeft aangevraagd. De eiser voert aan dat hij in Kroatië onmenselijk is behandeld en dat hij geen asiel heeft kunnen aanvragen. De rechtbank oordeelt echter dat de eiser niet voldoende bewijs heeft geleverd om aan te tonen dat hij bij overdracht naar Kroatië een reëel risico loopt op een met artikel 3 van het EVRM of artikel 4 van het Handvest strijdige behandeling. De rechtbank wijst erop dat het aan de eiser is om zijn stellingen aannemelijk te maken en dat de minister op goede gronden mag uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel.

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en het verzoek om een voorlopige voorziening niet-ontvankelijk. Er is geen aanleiding voor een proceskostenvergoeding. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummers: NL24.48564 en NL24.48565
uitspraak van de enkelvoudige kamer en de voorzieningenrechter in de zaken tussen

[eiser], V-nummer: [V-nummer], eiser/verzoeker (hierna: eiser)

(gemachtigde: A.G.P. de Boon)
en

de minister van Asiel en Migratie, verweerder.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het niet in behandeling nemen van de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. De voorzieningenrechter beoordeelt in deze uitspraak het verzoek om een voorlopige voorziening van eiser. Verweerder heeft de aanvraag met het bestreden besluit van 4 december 2024 niet in behandeling genomen.
1.1
De rechtbank heeft het beroep van eiser op 4 februari 2025 op zitting behandeld. Eiser is verschenen met zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen H. Rida. Verweerder is niet verschenen.
1.2
Eiser heeft een voorlopige voorziening (NL24.48565) ingediend. De rechtbank houdt in deze zaak geen zitting. [1]

Beoordeling door de rechtbank

Waar gaat deze zaak over?
2. Eiser is geboren op [geboortedatum] 1999. Eiser heeft de Syrische nationaliteit. Op 4 september 2024 heeft eiser in Nederland asiel aangevraagd. Verweerder heeft de asielaanvraag van eiser niet in behandeling genomen, omdat hij eerder in Kroatië asiel heeft aangevraagd. Kroatië is daarom volgens verweerder verantwoordelijk voor de behandeling van de asielaanvraag van eiser. [2]
Wat vindt eiser in beroep?
3. Eiser voert aan dat de Kroatische autoriteiten hem op een onmenselijke en vernederende manier hebben behandeld. Eiser heeft in Kroatië geen asiel aangevraagd en hij heeft daar geen informatie gekregen over het aanvragen van asiel. De Kroatische autoriteiten hebben in strijd met het artikel 4 van het Handvest [3] gehandeld. Eiser heeft niet kunnen klagen bij de Kroatische autoriteiten door de behandeling door de autoriteiten, de taalbarrière en het ontbreken van (juridische) hulp. Eiser betoogt dat het niet reëel is om van asielzoekers te verlangen dat zij bewijs aanleveren van hetgeen zij stellen in Kroatië te hebben ondervonden. Ten aanzien van Kroatië kan niet worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Eiser verwijst hierbij naar een uitspraak van de zittingsplaats Zwolle van 21 oktober 2024 [4] , waarin is geoordeeld dat niet kan worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel ten aanzien van Kroatië in verband met een reëel risico op pushbacks. De Afdeling [5] heeft deze specifieke beroepsgrond met onderbouwing door de Duitse uitspraak [6] en het AIDA-rapport [7] nog niet behandeld, zodat de verwijzing van verweerder naar uitspraken van de Afdeling van voor de uitspraak van 21 oktober 2024 [8] geen doel treft. Eiser verwijst ook naar een uitspraak van 31 oktober 2024. [9] Daarnaast is eiser slachtoffer geworden van een pushback door de Kroatische autoriteiten. Verweerder is in het bestreden besluit het risico op een schending van artikel 4 van het Handvest niet gemotiveerd nagegaan. Verweerder had eisers asielaanvraag dan ook in behandeling moeten nemen of nader onderzoek moeten instellen conform artikel 3:2 Awb [10]
Wat is het oordeel van de rechtbank?
4. De rechtbank beoordeelt of verweerder de asielaanvraag van eiser niet in behandeling hoefde te nemen. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
5. De rechtbank geeft eiser geen gelijk. Hieronder legt de rechtbank uit hoe en waarom zij tot deze conclusie is gekomen.
Heeft eiser asiel aangevraagd in Kroatië?
6. Vaststaat dat eiser volgens de gegevens in Eurodac in Kroatië een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend. Op grond van die gegevens is verweerder er terecht vanuit gegaan dat Kroatië de verantwoordelijke lidstaat is voor de behandeling van eisers verzoek om internationale bescherming. De enkele blote ontkenning dat eiser geen verzoek heeft ingediend is onvoldoende om de gegevens in Eurodac te weerleggen.

Interstatelijk vertrouwensbeginsel

7. De rechtbank stelt voorop dat het uitgangspunt is dat de minister op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel ervan mag uitgaan dat Kroatië zijn verdragsverplichtingen tegenover Dublinclaimanten nakomt. Het is aan eiser om met concrete aanwijzingen aannemelijk te maken dat hij bij overdracht aan Kroatië, als gevolg van het niet nakomen van de internationale verplichtingen door de Kroatische autoriteiten, een reëel risico loopt op een met artikel 3 van het EVRM [11] en artikel 4 van het Handvest strijdige behandeling.
7.1
Naar het oordeel van de rechtbank is eiser er niet in geslaagd om aannemelijk te maken dat deze drempel in zijn geval is bereikt. De hoogste bestuursrechter heeft in de uitspraak van 13 september 2023 [12] geoordeeld dat verweerder ten aanzien van Kroatië voor Dublinclaimanten van het interstatelijk vertrouwensbeginsel mag uitgaan. Dit uitgangspunt heeft de Afdeling recentelijk op 9 oktober 2024 nog bevestigd. [13] Naar het oordeel van de rechtbank stelt verweerder zich op goede gronden op het standpunt dat wat eiser heeft aangevoerd geen aanleiding geeft om van deze jurisprudentie af te wijken. De uitspraken (van de voorzieningenrechter) van de zittingsplaats Zwolle van na 9 oktober 2024 maken dit oordeel niet anders. Deze uitspraken zijn immers niet gebaseerd op informatie die door de Afdeling niet is meegewogen in de uitspraak van de Afdeling van 9 oktober 2024.
7.2
Ook het persoonlijk relaas van eiser leidt niet tot de conclusie dat hij bij overdracht naar Kroatië een reëel risico loopt op een met artikel 3 van het EVRM dan wel artikel 4 van het Handvest strijdige behandeling. De enkele stellingen van eiser dat hij in Kroatië op een onmenselijke en vernederende manier is behandeld, geen informatie heeft gekregen over het aanvragen van asiel, en slachtoffer is geworden van een pushback, zijn, zonder dit te onderbouwen met stukken die eiser persoonlijk betreffen, daartoe onvoldoende. [14] De rechtbank gaat niet mee in de stelling van eiser dat niet van vreemdelingen kan worden verwacht dat zij bewijs hebben van de slechte behandelingen in Kroatië. [15] Weliswaar kan niet van eiser worden verlangd dat hij al zijn stellingen volledig met documenten kan onderbouwen, maar dit neemt niet weg dat het aan eiser is om zijn stellingen aannemelijk te maken.
7.3
Verder mag van eiser worden verwacht dat hij zich bij voorkomende problemen met de Kroatische asielprocedure, opvang, of anderszins, beklaagt bij de (hogere) Kroatische autoriteiten. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat die mogelijkheid er voor hem niet is of dat de Kroatische autoriteiten hem niet kunnen of willen helpen, dan wel dat het inroepen van hulp bij voorbaat zinloos is. Verweerder mocht dan ook uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Het bestreden besluit is voldoende zorgvuldig tot stand gekomen en voldoende gemotiveerd.

Conclusie en gevolgen

8. De beroepsgronden slagen niet. Dat betekend dat het beroep ongegrond is en het besluit van verweerder om de asielaanvraag van eiseres niet in behandeling te nemen omdat Kroatië ervoor verantwoordelijk is, in stand blijft.
9. Nu er uitspraak is gedaan op het beroep en er niet langer sprake is van connexiteit [16] , wordt het verzoek om een voorlopige voorziening niet-ontvankelijk verklaard.
10. Er is geen aanleiding voor een proceskostenvergoeding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
De voorzieningenrechter verklaart het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.I.H. Kerstens-Fockens, (voorzieningen)rechter, in aanwezigheid van J.F. Elzenaar, griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak op het beroep, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen een week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen. Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen hoger beroep of verzet open.

Voetnoten

1.Met toepassing van artikel 8:54 Algemene wet bestuursrecht.
2.Zie artikel 30, eerste lid van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw).
3.Handvest van de grondenrechten van de Europese Unie.
4.Uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 21 oktober 2024, ECLI:NL:RBOVE:2024:5401.
5.Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State.
6.Uitspraak van de rechtbank Braunschweig, Duitsland, van 8 mei 2023, ECLI:DE:VGBRAUN:2023:0508.2A269.22.00.
7.2023 Update.
8.Uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 21 oktober 2024, ECLI:NL:RBOVE:2024:5401.
9.Uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 31 oktober 2024, ECLI:NL:RBOVE:2024:5672.
10.Algemene wet Bestuursrecht.
11.Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden.
12.Zie de uitspraak van de Afdeling, ECLI:NL:RVS:2023:3411.
13.Zie de uitspraak van de Afdeling van 9 oktober 2024, ECLI:NL:RVS:2024:4037.
14.Zie de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 17 september 2024, ECLI:NL:RBDHA:2024:15105.
15.Zie de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 17 september 2024, ECLI:NL:RBDHA:2024:15105.
16.Op grond van artikel 8:81 en 8:83, derde lid, van de Awb.