ECLI:NL:RBDHA:2025:23752

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
9 december 2025
Publicatiedatum
12 december 2025
Zaaknummer
NL24.31234
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag verblijfsvergunning regulier voor verblijf als familie- of gezinslid bij referent

Deze uitspraak betreft de afwijzing van de aanvraag van eiser om een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd voor verblijf als familie- of gezinslid bij zijn vader, de referent. Eiser is het niet eens met deze afwijzing en voert verschillende beroepsgronden aan. De rechtbank beoordeelt de afwijzing van de aanvraag en komt tot de conclusie dat deze in stand kan blijven. De minister heeft de aanvraag afgewezen omdat eiser niet in het bezit is van een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) en niet onder de reikwijdte van het Turks associatierecht valt. De rechtbank legt uit dat de uitzetting van eiser niet in strijd is met artikel 8 van het EVRM, omdat er geen bijkomende elementen van afhankelijkheid zijn aangetoond tussen eiser en referent.

Eiser heeft zijn aanvraag om een verblijfsvergunning op 6 juni 2022 ingediend, maar deze is afgewezen door de minister op 19 december 2022. Eiser heeft beroep ingesteld tegen deze afwijzing, maar de rechtbank oordeelt dat de minister terecht heeft gesteld dat eiser niet ten laste van referent komt. De rechtbank concludeert dat eiser onvoldoende heeft aangetoond dat hij in Nederland nog steeds ten laste van referent komt, en dat de minister niet verplicht was om een belangenafweging te maken in het kader van artikel 8 van het EVRM. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en bevestigt de afwijzing van de aanvraag.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.31234

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 9 december 2025 in de zaak tussen

[eiser], v-nummer [nummer], eiser

(gemachtigde: mr. I. Özkara),
en

de minister van Asiel en Migratie

(gemachtigde: mr. J.R. Vreijsen).

Samenvatting

1. Deze uitspraak gaat over de afwijzing van de aanvraag van eiser om een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd voor verblijf als familie- of gezinslid bij zijn vader [naam vader] (referent). Eiser is het daar niet mee eens. Hij voert daartoe een aantal beroepsgronden aan. Aan de hand van deze beroepsgronden beoordeelt de rechtbank de afwijzing van de aanvraag.
1.1.
De rechtbank komt in deze uitspraak tot het oordeel dat de afwijzing van de aanvraag in stand kan blijven. De minister mocht de aanvraag afwijzen omdat eiser niet in het bezit is van een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) en had eiser niet hoeven vrijstellen van het vereiste om in het bezit te zijn van een mvv (het mvv-vereiste). Eiser valt namelijk niet onder de reikwijdte van het Turks associatierecht en zijn uitzetting is niet in strijd met artikel 8 van het EVRM. Hieronder legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
1.2.
Onder 2 staat het procesverloop in deze zaak. Onder 3 staat waarom de minister de aanvraag heeft afgewezen. De beoordeling van de beroepsgronden volgt vanaf overweging 4. Aan het einde van de uitspraak staat de beslissing van de rechtbank en de gevolgen daarvan.

Procesverloop

2. Eiser heeft zijn aanvraag om een verblijfsvergunning op 6 juni 2022 ingediend. De minister heeft deze aanvraag met het besluit van 19 december 2022 afgewezen. Met het bestreden besluit van 21 juli 2024 op het bezwaar van eiser is de minister bij de afwijzing van de aanvraag gebleven.
2.1.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
2.2.
De rechtbank heeft het beroep op 12 september 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van de minister.

Beoordeling door de rechtbank

Het bestreden besluit
3. De minister heeft de aanvraag van eiser afgewezen, omdat hij niet in het bezit is van een geldige mvv en ook niet van het mvv-vereiste kan worden vrijgesteld. [1] Vrijstelling is mogelijk als eiser valt binnen de reikwijdte van het Turks associatierecht. [2] Eiser moet in dat geval een gezinslid van een Turkse werknemer zijn. Omdat eiser de zoon van referent is en ouder dan 21 jaar is, is hij alleen een gezinslid in de zin van het Turks associatierecht als hij ten laste van referent komt. [3] Eiser heeft volgens de minister niet onderbouwd dat dit het geval is. Verder kan eiser van het mvv-vereiste worden vrijgesteld als zijn uitzetting in strijd is met artikel 8 van het EVRM. [4] Dat is volgens de minister echter ook niet het geval, omdat niet is gebleken van bijkomende elementen van afhankelijkheid tussen eiser en referent.
Had de minister eiser van het mvv-vereiste moeten vrijstellen omdat hij valt onder de reikwijdte van het Turks associatierecht?
4. Eiser betoogt dat de minister zich ten onrechte op het standpunt stelt dat hij niet ten laste van referent komt.
Toetsingskader
5. Een familielid komt ten laste van een Turkse werknemer als dit familielid, gelet op zijn economische en sociale toestand, niet in staat is om in zijn basisbehoeften te voorzien. [5] Dat betekent dat de Turkse werknemer ondersteuning moet geven aan dit familielid en dat die ondersteuning noodzakelijk moet zijn. De minister moet dat beoordelen aan de hand van een of meerdere peilmoment(en). Welke dat zijn, hangt af van de vraag wáár het familielid zich bevindt en hoe lang hij zich daar (al) bevindt.
5.1.
Als het familielid zich op het moment van de aanvraag in zijn land van herkomst bevindt of zich slechts korte tijd in Nederland bevindt, dan kijkt de minister naar de vraag of het familielid in zijn land van herkomst ten laste komt of zou komen van de Turkse werknemer. In dat geval moet het familielid dus aannemelijk maken dat hij in zijn land van herkomst noodzakelijke ondersteuning ontvangt of zou ontvangen. [6] Bevindt het familielid zich al in Nederland, dan beoordeelt de minister dus een fictieve situatie. Het peilmoment is in dit geval (dus) het moment waarop het familielid zijn aanvraag doet. [7]
5.2.
Zijn er meerdere jaren verstreken tussen het moment dat het familielid zich bij de Turkse werknemer in Nederland voegde en het moment dat het familielid een aanvraag doet, dan is dat anders. In dat geval moet de minister kijken naar twee peilmomenten. Het eerste peilmoment is het moment waarop het familielid zijn land van herkomst heeft verlaten en zich bij de Turkse werknemer heeft gevoegd. Het tweede peilmoment is het moment van de aanvraag in Nederland. Het familielid moet in dat geval aannemelijk maken dat hij noodzakelijke ondersteuning ontving in zijn land van herkomst en dat hij in Nederland nog steeds noodzakelijke ondersteuning ontvangt. [8]
5.3.
Uit de stukken volgt dat eiser in 1993 in Turkije is geboren en op een onbekend moment naar Nederland is gereisd. Hij heeft hij tussen 2017 en 2022 in totaal acht aanvragen om een verblijfsvergunning ingediend. De eerste zeven aanvragen, die betrekking hadden op verblijf in het kader van gezinsleven, arbeid als zelfstandige en tijdelijke humanitaire gronden, zijn afgewezen en deze afwijzingen zijn in rechte komen vast te staan. Dit betekent ook dat eiser al zo lang in Nederland is dat op zijn aanvraag het toetsingskader van toepassing is zoals de rechtbank dat onder 5.2 heeft weergegeven en dat hij aannemelijk moet maken dat hij op het moment dat hij zich in Nederland vestigde ten laste van referent kwam en dat hij in Nederland nog steeds ten laste van referent komt.
Komt eiser ten laste van referent?
6. Eiser betoogt dat de minister zich ten onrechte op het standpunt stelt dat hij niet ten laste van referent komt. Allereerst stelt eiser dat de minister alleen heeft gekeken naar de situatie dat hij in Turkije zou verblijven, maar niet naar zijn huidige situatie in Nederland. Verder stelt eiser dat hij voldoende heeft onderbouwd dat hij ten laste van referent komt. Eisers werk bevindt zich in Nederland en hij heeft in Turkije geen vermogen of bezittingen. Hierdoor zou hij in Turkije niet in zijn basisbehoeften kunnen voorzien. Dit heeft hij ook met stukken onderbouwd. De minister verlangt ten onrechte méér stukken van eiser, die hij bovendien moeilijk kan verkrijgen. De minister heeft de lat voor de bewijsvoering daarom te hoog gelegd. Tot slot mag de minister ter onderbouwing van zijn standpunt niet wijzen op een uitspraak van de rechtbank van 30 augustus 2021, [9] waarin over een eerdere aanvraag van eiser is geoordeeld dat hij niet aannemelijk had gemaakt dat hij ten laste van referent kwam. Die uitspraak ging immers over een eerdere aanvraag (uit 2019), terwijl de minister bij deze nieuwe aanvraag een nieuwe beoordeling moet maken. Dat doet de minister met een verwijzing naar die uitspraak niet.
6.1.
Dit betoog slaagt niet. De rechtbank stelt bij de beoordeling van deze beroepsgrond voorop dat het onduidelijk is wanneer eiser zich precies in Nederland bij referent heeft gevoegd, zodat niet kan worden vastgesteld of eiser op het moment dat hij zich bij referent voegde ten laste van referent kwam. Dat behoeft echter geen nader onderzoek. De minister heeft namelijk, anders dan eiser stelt, ook een standpunt ingenomen over de vraag of eiser in Nederland nog steeds ten laste van referent komt. De minister heeft immers in zijn beoordeling betrokken dat eiser en referent als vennoten betrokken zijn bij een Nederlandse vennootschap onder firma (vof). [10] En de minister heeft terecht gesteld dat uit die omstandigheid niet blijkt dat eiser ten laste van referent komt. Uit de stukken blijkt namelijk dat eiser een eigen en zelfstandig inkomen heeft vanuit zijn hoedanigheid als vennoot in deze vof. Dat referent vennoot is bij dezelfde vof en de vennoten van elkaar afhankelijk zijn voor de dagelijkse werkzaamheden binnen de vof, maakt niet dat sprake is van een (financiële) ondersteuning zoals hiervoor onder 5 bedoeld. Gelet op het feit dat het aan eiser is om aannemelijk te maken dat hij in Nederland ten laste van referent komt, mocht de minister de overgelegde stukken van eiser onvoldoende vinden en een nadere onderbouwing van hem verlangen. De rechtbank ziet ook geen reden voor het oordeel dat de minister niet mocht verwijzen naar de eerdere uitspraak van de rechtbank van 30 augustus 2021. De minister heeft namelijk, anders dan eiser betoogt, op basis van de overgelegde stukken een beoordeling gemaakt en uit het bestreden besluit blijkt dat de minister, zoals hij op zitting ook heeft gesteld, slechts naar deze uitspraak heeft verwezen ter nadere ondersteuning van deze nieuwe beoordeling.
Kan eiser een beroep doen op de standstillbepaling?
7. Eiser heeft zijn betoog dat hij een geslaagd beroep kan doen op artikel 13 van het Besluit 1/80 (de zogenoemde standstillbepaling) op de zitting laten vallen. De rechtbank zal daarom geen oordeel over dat betoog geven.
Conclusie over deze beroepsgrond
8. De beroepsgrond slaagt niet. De minister heeft terecht gesteld dat eiser in Nederland niet ten laste van referent komt. Dat betekent dat eiser een van de twee peilmomenten zoals bedoeld onder 5.2 niet voldoende heeft onderbouwd. Daarom heeft de minister zich terecht op het standpunt gesteld dat eiser geen ‘gezinslid’ is en dus niet valt onder de reikwijdte van het Turks associatierecht.
Had de minister eiser van het mvv-vereiste moeten vrijstellen omdat zijn uitzetting in strijd is met artikel 8 van het EVRM?
9. Eiser betoogt dat de minister zich ten onrechte op het standpunt stelt dat zijn uitzetting niet in strijd is met artikel 8 van het EVRM. Referent verblijft al lang in Nederland, heeft hier een leven opgebouwd en heeft hier zijn woning en zijn werk. Omdat aan eiser geen verblijfsrecht wordt toegestaan, wordt van referent verwacht dat hij zich gaat vestigen in Turkije. Hij moet dan kiezen tussen zijn economische activiteiten in Nederland en zijn gezinsleven. Die keuze is onevenredig en bemoeilijkt de uitoefening van het recht op gezinsleven, [11] waardoor er sprake is van een objectieve belemmering om het gezinsleven in Turkije uit te oefenen.
9.1.
Dit betoog slaagt niet. De rechtbank begrijpt het betoog van eiser zo dat hij stelt dat de minister de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM in zijn voordeel had moeten laten uitvallen. De minister heeft zich echter onbetwist op het standpunt gesteld dat tussen eiser en referent geen sprake is van familie- en gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM, omdat niet is gebleken van bijkomende elementen van afhankelijkheid. De minister is in dat geval niet gehouden om een belangenafweging te maken. [12] De rechtbank hoeft daarom niet in te gaan op de vraag of sprake is van een objectieve belemmering om het gezinsleven in Turkije uit te oefenen.
Heeft de minister in de besluitvorming betrokken dat de ouders en broer van eiser wel een Nederlands verblijfsrecht hebben?
10. Eiser heeft in zijn beroepsgronden tot slot betoogd dat de minister in de beoordeling ten onrechte niet de bijzondere omstandigheid heeft betrokken dat zijn hele gezin (ouders en broer) wel een verblijfsrecht in Nederland heeft. Dat betoog heeft hij op zitting echter laten vallen, zodat de rechtbank daar geen oordeel over zal geven.

Conclusie en gevolgen

11. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eiser geen gelijk krijgt en de afwijzing van zijn aanvraag in stand blijft. De minister hoeft de proceskosten van eiser niet te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.A. van der Straaten, rechter, in aanwezigheid van mr. S.J.B. ter Beke, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen vier weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.De minister kan dat doen op grond van artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000).
2.Vergelijk artikel 17, eerste lid, aanhef en onder g, van de Vw 2000, gelezen in samenhang met artikel 3.71, tweede lid, aanhef en onder e, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000).
3.De minister sluit daarbij aan bij artikel 2, tweede lid, aanhef en onder c, van de Verblijfsrichtlijn.
4.Vergelijk artikel 17, eerste lid, aanhef en onder g, van de Vw 2000, gelezen in samenhang met artikel 3.71, tweede lid, aanhef en onder l, van het Vb 2000.
5.HvJEU 16 januari 2014, C-423/12, ECLI:EU:C:2014:16 (
6.HvJEU 16 januari 2014, C-423/12, ECLI:EU:C:2014:16 (
7.HvJEU 10 april 2025, C-607/21, ECLI:EU:C:2025:264 (
8.HvJEU 9 januari 2007, C-1/05, ECLI:EU:C:2007:1 (
9.Rb. Den Haag (zp Arnhem) 30 augustus 2021, zaaknummer AWB 20/6606 (niet gepubliceerd).
10.Zie het bestreden besluit van 21 juli 2024, p. 3.
11.Eiser wijst op HvJEU 10 juli 2014, C-138/13, ECLI:EU:C:2014:2066 (
12.ABRvS 27 maart 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1188, r.o. 5.1.