ECLI:NL:RBDHA:2025:2382

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
16 januari 2025
Publicatiedatum
19 februari 2025
Zaaknummer
C/09/678113 / JE RK 25-13
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige ondertoezichtstelling en afwijzing machtiging tot uithuisplaatsing van minderjarigen

Op 16 januari 2025 heeft de kinderrechter van de Rechtbank Den Haag een beschikking gegeven in de zaak van de Raad voor de Kinderbescherming betreffende de voorlopige ondertoezichtstelling van twee minderjarigen, [de minderjarige 1] en [de minderjarige 2]. De Raad verzocht om de kinderen voorlopig onder toezicht te stellen en een machtiging tot uithuisplaatsing bij de tante moederszijde te verlenen. De kinderrechter had eerder op 3 januari 2025 al een spoedvoorziening getroffen, waarbij de kinderen voorlopig onder toezicht waren gesteld tot 17 januari 2025. Tijdens de zitting op 16 januari 2025 waren de ouders en de tante niet aanwezig, maar de advocaten van de ouders en vertegenwoordigers van de Raad en de gecertificeerde instelling waren wel aanwezig. De kinderrechter overwoog dat er grote zorgen waren over de ontwikkeling en veiligheid van de kinderen, mede door de psychische problemen van de moeder en de conflicten tussen de ouders. De kinderen verblijven feitelijk in Suriname, maar de kinderrechter oordeelde dat de Nederlandse rechtbank bevoegd was, omdat de kinderen hun hele leven in Nederland hadden gewoond en er een betrokken netwerk aanwezig was. De kinderrechter stelde de kinderen voorlopig onder toezicht tot 3 april 2025, maar wees de machtiging tot uithuisplaatsing af, omdat er onvoldoende informatie was om te bepalen of uithuisplaatsing noodzakelijk was. De beslissing werd uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Jeugd- en Zorgrecht
Zaaknummer: C/09/678113 / JE RK 25-13
Datum uitspraak: 16 januari 2025
Beschikking van de kinderrechter tot voorlopige ondertoezichtstelling en tot afwijzing machtiging tot uithuisplaatsing
in de zaak van
Raad voor de Kinderbeschermingte Den Haag,
hierna te noemen: de Raad,
over
[de minderjarige 1], geboren op [geboortedatum 1] 2018 in [geboorteplaats] ,
hierna te noemen: [de minderjarige 1] ,
[de minderjarige 2], geboren op [geboortedatum 2] 2019 in [geboorteplaats] ,
hierna te noemen: [de minderjarige 2] ,
hierna ook gezamenlijk te noemen: de kinderen.
De kinderrechter merkt als belanghebbenden aan:
[de moeder],
hierna te noemen de moeder,
ingeschreven per BRP in [woonplaats 1] ,
advocaat mr. C.C.J.L. Huurman-Ip Vai Ching te Rotterdam,
en
[de vader],
hierna te noemen de vader,
ingeschreven per BRP in [woonplaats 2] ,
advocaat mr. J.B. Peters te Zoetermeer/Rijswijk,
hierna ook gezamenlijk te noemen: de ouders.
Stichting Jeugdbescherming west Haaglanden, hierna te noemen: de gecertificeerde instelling.
De kinderrechter merkt als informant aan:
[tante],
hierna te noemen: de tante moederszijde.

1.Het verdere verloop van de procedure

1.1.
De kinderrechter in deze rechtbank heeft bij beschikking van 3 januari 2025 [de minderjarige 1] en [de minderjarige 2] door middel van een spoedvoorziening voorlopig onder toezicht gesteld tot 17 januari 2025 en de machtiging verleend [de minderjarige 1] en [de minderjarige 2] gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen bij de tante moederszijde, te weten [tante] , voor de duur van de voorlopige ondertoezichtstelling, en de beslissing uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
1.2.
Op 16 januari 2025 heeft de kinderrechter de zitting met gesloten deuren voortgezet. Daarbij waren aanwezig:
- de advocaat van de moeder;
- de advocaat van de vader;
- [naam 1] namens de Raad;
- [naam 2] , namens de gecertificeerde instelling.
1.3.
De vader, de moeder en de tante moederszijde zijn niet verschenen. De kinderrechter stelt vast dat de vader, de moeder en de tante moederszijde wel juist zijn opgeroepen.
1.4.
De kinderrechter neemt de volgende stukken mee in de beoordeling:
- de beschikking van 3 januari 2025 en de hierin overgelegde stukken;
- de ter zitting van 16 januari 2025 overgelegde stukken van de advocaat van de moeder.

2.De feiten

2.1.
Het huwelijk van de vader en de moeder is door echtscheiding ontbonden.
2.2.
De vader en de moeder zijn belast met het ouderlijk gezag over [de minderjarige 1] en [de minderjarige 2] .
2.3.
[de minderjarige 1] en [de minderjarige 2] verblijven feitelijk in Suriname.

3.Het verzoek

3.1.
De Raad verzoekt [de minderjarige 1] en [de minderjarige 2] voorlopig onder toezicht te stellen voor de duur van drie maanden. Ook verzoekt De Raad een machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige 1] en [de minderjarige 2] bij de tante moederszijde, te weten [tante] , te verlenen voor de duur van de voorlopige ondertoezichtstelling en de beslissing uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.
3.2.
De Raad heeft het verzoek, samengevat en zakelijk weergegeven, als volgt gemotiveerd. Er zijn grote zorgen over de ontwikkeling en de algehele veiligheid van beide kinderen. De Raad is op 1 oktober 2024 gestart met een kinderbeschermingsonderzoek, waaruit voortkwam dat de kinderen voortdurend worden blootgesteld aan de conflictueuze relatie van de ouders. Er zijn grote spanningen en ernstige escalaties tussen de ouders, waarbij sprake is van hoogoplopende ruzies met verbaal en soms ook fysiek geweld. De kinderen zijn hiervan getuige geweest en zijn mogelijk ook slachtoffer van geweld door de vader. Ook zijn er grote zorgen over de psychische gesteldheid van de moeder. De moeder is op 8 augustus 2024 en 4 september 2024 opgenomen in verband met mentale problemen, waarbij bij de laatste opname sprake was van een crisismaatregel. Er loopt nu nog een machtiging voor medicatietoezicht voor de moeder. De school van de kinderen en de familie van de moeder hebben grote zorgen geuit over het welzijn van de kinderen. [de minderjarige 1] is in december 2023 gediagnosticeerd met PTSS en er zijn zorgen bij hem over de ouder-kindrelatie. Bij [de minderjarige 2] wordt gezien dat hij erg stil en teruggetrokken is. Op 17 december 2024 heeft de Raad de ouders gesproken over het voornemen een ondertoezichtstelling te verzoeken voor de kinderen voor de duur van twaalf maanden. De ouders hebben toen kenbaar gemaakt het niet eens te zijn met het verzoek. Op 2 januari 2024 heeft de vader de Raad per e-mailbericht ingelicht over het voornemen van de ouders om met de kinderen te emigreren naar Suriname. De familieleden van de moeder en haar behandelaar van de GGZ Haaglanden waren niet op de hoogte van deze emigratie en waren in de veronderstelling dat het gezin alleen op vakantie was naar Suriname. De familie van de moeder vreest dat zij niet uit eigen beweging ervoor heeft gekozen te emigreren, maar dat zij hiertoe is gedwongen door de vader. Gelet op de recente ontwikkelingen is de Raad van mening dat er nog veel onduidelijkheid is over de opvoedsituatie van de kinderen en over het plan van de ouders om te emigreren. De kinderen hebben in hun jonge leven al veel onrust meegemaakt. Zij worden hier ernstig door belast, en zij dienen hier passende begeleiding en ondersteuning voor te krijgen. Met name voor [de minderjarige 1] is het van belang dat hij de voor hem noodzakelijke hulpverlening ontvangt. Hier is nu echter geen zicht op en de vrijwillige hulpverlening is eerder niet (voldoende) van de grond gekomen. De Raad is daarom van mening dat het noodzakelijk is dat de kinderen voorlopig onder toezicht worden gesteld, zodat nader onderzoek gedaan kan worden naar de opvoed- en thuissituatie van de kinderen (in Suriname) en de psychische gesteldheid van de moeder. Het is noodzakelijk dat hierover contact wordt opgenomen met de Centrale Autoriteit internationale kinderaangelegenheden en dat de al bekende informatie over het gezin wordt overgedragen aan de lokale instanties. Ook is het noodzakelijk dat er een machtiging tot uithuisplaatsing bij de tante moederszijde wordt verleend, zodat de kinderen bij haar kunnen worden geplaatst wanneer de ouders toch besluiten terug te komen naar Nederland. Nu volgens de Raad niet vaststaat dat de ouders daadwerkelijk al geëmigreerd zijn naar Suriname, is naar de mening van de Raad geen wijziging van de gewone verblijfplaats van de kinderen opgetreden en is de rechtbank Den Haag bevoegd van de zaak kennis te nemen.

4.De standpunten

4.1.
De advocaat van de moeder heeft namens de ouders verweer gevoerd tegen het verzoek. De Nederlandse kinderrechter is niet bevoegd kennis te nemen van deze zaak, nu zij door het niet voldoen aan de vereisten van artikel 5 Rechtsvordering (Rv) geen rechtsmacht heeft. De ouders willen een toekomst opbouwen in Suriname en hadden dit voornemen al voor een langere periode. Zij hebben dit ook al kenbaar gemaakt bij het betrokken sociaal team. Zij hebben hiertoe niet pas besloten nadat de Raad contact met hen opnam over het verzoek tot ondertoezichtstelling van de kinderen. De ouders zijn slechts tijdelijk naar Nederland teruggekomen en hier nog ingeschreven om de praktische zaken te regelen, zoals de verkoop van hun koophuis. De kinderen hebben hun gewone verblijfplaats in Suriname. Zij zijn ingeschreven in Suriname en hebben er een Status Personen van Surinaamse Afkomst, verblijven er samen met de moeder bij familie van de vader en gaan er naar school. Ook hebben zij een groot netwerk in Suriname. De vader heeft de school van de kinderen in Nederland gevraagd ze uit te schrijven. De ouders stellen tevens dat er geen sprake is van een situatie als bedoeld in de uitzonderingsclausule van artikel 5 Rv, nu het niet in het belang is van de kinderen dat de Nederlandse kinderrechter oordeelt over het verzoek. Wanneer wel wordt bepaald dat de Nederlandse kinderrechter bevoegd is kennis te nemen van de zaak, moet het verzoek worden afgewezen nu de uitvoering van de maatregelen door de emigratie van het gezin naar Suriname feitelijk onmogelijk is geworden. Met betrekking tot het vragen van inlichtingen aan de Centrale autoriteit internationale kinderaangelegenheden is het maar de vraag of deze autoriteit iets kan betekenen in deze zaak, nu Suriname niet is aangesloten bij het Haags Kinderbeschermingsverdrag (HKBV) van 1996. Het verzoek berust tevens op veel misvattingen en verkeerde informatie. De vader betwist dat er sprake is van huiselijk geweld. De moeder heeft verder haar moeder wel ingelicht over de emigratie en zou de rest van de familie moederszijde hierover later informeren. De ouders accepteren hiernaast wel de vrijwillige hulpverlening en erkennen de noodzaak hiervan. Zij hebben zelf contact opgenomen met een gezinsbegeleider in Suriname die het gezin gaat begeleiden om de noodzakelijke hulpverlening in te zetten voor de moeder en die gaat kijken wat de kinderen hierin nodig hebben.
4.2.
De advocaat van de vader heeft zich aangesloten bij het verweer van de advocaat van de moeder. De Nederlandse rechter is niet bevoegd van de zaak kennis te nemen, wat ook volgt uit de bespreking van de Procureur-Generaal in de zaak ECLI:NL:PHR:2024:805, 24/00621, nu de kinderen de gewone verblijfplaats in Suriname hebben en er geen zicht is op de situatie van de kinderen, waardoor niet is voldaan aan de uitzonderingsclausule van artikel 5 Rv. De beslissing van de ouders om te emigreren was goed doordacht en de emigratie was al een langere tijd geleden gepland. De ouders willen hun relatie een nieuwe kans geven. De vader zal zicht houden op hoe het met de moeder gaat en in Suriname kan zij ook de noodzakelijke medicatie krijgen. De gezinsbegeleider kan haar hierbij helpen. De maatregelen zijn hiernaast niet doelmatig, nu deze feitelijk niet kunnen worden uitgevoerd.
4.3.
De gecertificeerde instelling heeft ter zitting naar voren gebracht dat de maatregelen feitelijk niet uitvoerbaar zijn door de gecertificeerde instelling nu het gezin in Suriname verblijft. Het zou wel goed zijn als de zaak wordt overgedragen aan de Centrale autoriteit internationale kinderaangelegenheden, nu er weinig bekend is over hoe het nu met de kinderen gaat.

5.De beoordeling

Met betrekking tot de rechtsmacht van de Nederlandse kinderrechter
5.1
De kinderrechter overweegt dat de situatie ten tijde van het indienen van het verzoek door de Raad aldus was dat de kinderen hun hele leven in Nederland woonden en daar naar school gingen. Bovendien is er in Nederland een uitgebreid en betrokken netwerk (moederszijde). Verder zijn de kinderen pas sinds heel kort in Suriname. Daargelaten het antwoord op de vraag of de gewone verblijfplaats van de kinderen op dit moment in Suriname of in Nederland vastgesteld dient te worden, is de kinderrechter van oordeel dat er, anders dan de advocaten van de ouders bepleiten, wel sprake is van een uitzonderlijk geval zoals bedoeld in artikel 5 Rv. De kinderen hebben immers hun hele leven in Nederland gewoond, hebben hier op school gezeten, er is in verband met de problematiek van het gezin hulpverlening voor hen ingezet in Nederland en er is met een spoedvoorziening een voorlopige ondertoezichtstelling uitgesproken en een machtiging uithuisplaatsing verleend. De kinderrechter is daarom van oordeel dat de zaak zodanig verbonden is met de Nederlandse rechtssfeer, dat zij in staat is in het belang van de kinderen te oordelen over het verzoek van de Raad en acht zich daarom bevoegd hiertoe.
Met betrekking tot de voorlopige ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing
5.2
De kinderrechter overweegt dat er grote zorgen zijn over de ontwikkeling en de algehele veiligheid van de kinderen. De moeder is twee keer opgenomen geweest in verband met psychische problemen en er loopt nog een zorgmachtiging. Zowel de kerkgemeenschap van de moeder als de grootvader moederszijde hebben contact opgenomen met de hulpverlening wegens zorgen omtrent haar mentale problematiek en het welzijn van de kinderen. Ook blijkt er uit het onderzoek van de Raad dat er sprake is van grote spanningen en conflicten tussen ouders met ernstige incidenten, zoals hoogoplopende ruzies met verbaal en soms ook fysiek geweld. De kinderen zijn hier getuige van geweest en de kinderen zijn mogelijk ook slachtoffer van geweld door vader. Bij [de minderjarige 1] is PTSS vastgesteld en het is noodzakelijk dat hij daarvoor passende hulpverlening ontvangt. De kinderrechter overweegt dat de ouders tot nu toe ambivalent zijn geweest in het accepteren van hulpverlening. Nu de kinderen in Suriname verblijven, is er geen enkel zicht op - het welzijn van - de kinderen. Op basis hiervan en gezien het feit dat er aanwijzingen bestaan voor een overhaast vertrek van de ouders met de kinderen naar Suriname na de bekendmaking door de Raad van het voornemen om een ondertoezichtstelling van de kinderen te verzoeken, heeft de kinderrechter het ernstige vermoeden dat de ontwikkeling van [de minderjarige 1] en [de minderjarige 2] acuut en ernstig wordt bedreigd. De kinderrechter acht het daarom noodzakelijk dat de Raad de gelegenheid krijgt om in het belang van de kinderen hier nader onderzoek naar te doen. Daarom stelt de kinderrechter [de minderjarige 1] en [de minderjarige 2] voorlopig onder toezicht voor de duur van drie maanden. [1]
5.1.
De kinderrechter is evenwel van oordeel dat er op dit moment niet voldoende informatie voorhanden is om te kunnen bepalen of het noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van [de minderjarige 1] en [de minderjarige 2] dat zij uit huis worden geplaatst. [2] Hiernaast is de tenuitvoerlegging van een uithuisplaatsing in het kader van een voorlopige ondertoezichtstelling op dit moment feitelijk onmogelijk. De kinderrechter wijst dit verzoek daarom af.
5.2.
De kinderrechter verklaart de beslissing uitvoerbaar bij voorraad, zoals is verzocht. Dat wil zeggen dat de beslissing direct geldt, ook als iemand in hoger beroep gaat.

6.De beslissing

De kinderrechter:
6.1.
stelt [de minderjarige 1] en [de minderjarige 2] voorlopig onder toezicht van Stichting Jeugdbescherming west Haaglanden tot 3 april 2025;
6.2.
wijst een machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige 1] en [de minderjarige 2] bij de tante moederszijde, te weten [tante] , af.
6.3.
verklaart de beslissing onder 6.2. uitvoerbaar bij voorraad;
Deze beslissing is gegeven en in het openbaar uitgesproken op 16 januari 2025 door mr. D.G.J. Dop, kinderrechter, in aanwezigheid van mr. M. van Leeuwen als griffier. De schriftelijke uitwerking is vastgesteld op 19 februari 2025.
Hoger beroep tegen deze beschikking kan, voor zover deze ziet op de machtiging tot uithuisplaatsing, worden ingesteld:
  • door de verzoeker en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak;
  • door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend bij de griffie van het gerechtshof te Den Haag.

Voetnoten

1.Artikel 1:255 en 1:257 Burgerlijk Wetboek (BW).
2.Artikel 1:265b, eerste lid, Burgerlijk Wetboek (BW).