ECLI:NL:RBDHA:2025:2422
Rechtbank Den Haag
- Voorlopige voorziening
- Rechtspraak.nl
Afwijzing verzoek voorlopige voorziening WIA-uitkering wegens gebrek aan spoedeisend belang
In deze uitspraak beslist de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op het verzoek om een voorlopige voorziening van verzoekster tegen de afwijzing van haar aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA). De voorzieningenrechter oordeelt dat het verzoek kennelijk ongegrond is en doet uitspraak zonder zitting, zoals toegestaan onder artikel 8:83, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Verweerder had in een besluit van 16 december 2024 bepaald dat verzoekster per 27 augustus 2024 geen WIA-uitkering kan ontvangen, omdat zij meer dan 65% kan verdienen van haar eerdere loon. Verzoekster heeft hiertegen bezwaar gemaakt.
De voorzieningenrechter overweegt dat voor het treffen van een voorlopige voorziening, er sprake moet zijn van 'onverwijlde spoed'. In deze zaak, die een financieel geschil betreft, is dat niet snel het geval. Na afloop van de bodemzaak kan het bedrag waarover het geschil gaat, alsnog worden terugbetaald. Er moet sprake zijn van een onomkeerbare situatie of acute financiële nood, wat in dit geval niet is aangetoond. Verzoekster heeft wel een beroep gedaan op betalingsonmacht voor het griffierecht, wat is toegewezen.
Verzoekster voert aan dat haar bezwaar een redelijke kans van slagen heeft en dat zij na het eindigen van haar WW-uitkering per 14 januari 2025 geen inkomsten meer heeft. De voorzieningenrechter heeft verzoekster gevraagd om bewijs van spoedeisend belang, maar concludeert dat verzoekster niet heeft aangetoond dat zij in een acute financiële noodsituatie verkeert. De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af, omdat er geen spoedeisend belang is. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.