ECLI:NL:RBDHA:2025:24372

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
18 december 2025
Publicatiedatum
18 december 2025
Zaaknummer
NL24.14711
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzet tegen uitspraak over tijdelijke bescherming van derdelanders

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 18 december 2025 wordt het verzet van de opposant tegen een eerdere uitspraak van 23 mei 2025 behandeld. De rechtbank had in die uitspraak het beroep van de opposant ongegrond verklaard. Het verzet werd op 10 december 2025 behandeld, waarbij de gemachtigden van zowel de opposant als de Minister van Asiel en Migratie aanwezig waren. De rechtbank beoordeelt of de eerdere uitspraak terecht was en komt tot de conclusie dat er motiveringsgebreken zijn. De rechtbank stelt vast dat de eerdere uitspraak niet in stand kan blijven omdat deze niet voldeed aan de vereisten van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), dat vereist dat het eindoordeel buiten redelijke twijfel moet staan. De rechtbank verklaart het verzet gegrond, waardoor de eerdere uitspraak vervalt en het onderzoek wordt hervat in de stand waarin het zich bevond voor de eerdere uitspraak. De rechtbank doet ook uitspraak op het beroep, dat betrekking heeft op de beëindiging van de facultatieve tijdelijke bescherming per 4 maart 2024. De rechtbank oordeelt dat de minister terecht heeft aangenomen dat de tijdelijke bescherming van de opposant is geëindigd en dat het beroep ongegrond is. De opposant heeft recht op vergoeding van proceskosten, die zijn vastgesteld op € 907,-.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.14711 V

uitspraak van de enkelvoudige kamer op het verzet van

[naam], opposant [1]
V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. A.J. de Boer),
tegen de uitspraak van de rechtbank van 23 mei 2025 in het geding tussen
opposant
en

de Minister van Asiel en Migratie, geopposeerde

(gemachtigde: mr. H.R. Nobel ).

en uitspraak in de beroepszaak tussen

[naam], eiser

V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. A.J. de Boer),
en

de Minister van Asiel en Migratie.

Inleiding

1. Deze uitspraak op het verzet van opposant gaat over de uitspraak van de rechtbank van 23 mei 2025 waarin de rechtbank het beroep van opposant ongegrond heeft verklaard.
1.1.
De rechtbank heeft het verzet op 10 december 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van opposant en de gemachtigde van de minister.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt in deze uitspraak uitsluitend of in de uitspraak van 23 mei 2025 terecht is geoordeeld dat buiten redelijke twijfel [2] is, dat het beroep ongegrond is. Zij doet dit aan de hand van de gronden van het verzet. Aan de inhoud van de beroepsgronden komt de rechtbank in deze zaak pas toe als het verzet gegrond is.
3. De rechtbank komt tot het oordeel dat het verzet ongegrond is. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
De uitspraak van 23 mei 2025
4. De rechtbank heeft in de beroepszaak uitspraak gedaan zonder zitting. Artikel 8:54 van de Awb biedt die mogelijkheid als het eindoordeel buiten redelijke twijfel staat. De rechtbank heeft het beroep ongegrond geacht, omdat zij – onder verwijzing naar de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak– heeft vastgesteld dat de tijdelijke bescherming van derdelanders met voorafgaand tijdelijk verblijf in Oekraïne per 4 maart 2024 rechtsgeldig is beëindigd. Opposant had vanaf die datum geen recht meer op verblijf op grond van de R Richtlijn Tijdelijke Bescherming [3] (RTB). In de uitspraak is echter onder r.o. 1.1 vermeld dat het beroep kennelijk niet-ontvankelijk is, terwijl de rechtbank in het vervolg van de uitspraak – met name onder r.o. 6 – het beroep inhoudelijk als ongegrond beoordeelt en juist niet als kennelijk ongegrond. Deze innerlijke tegenstrijdigheid raakt de kern van de beoordeling en leidt tot onduidelijkheid over de dragende motivering van de beslissing. Omdat deze motiveringsgebreken meebrengen dat niet voldaan is aan de voorwaarde van artikel 8:54 van de Awb dat het eindoordeel buiten redelijke twijfel moet staan, kan de uitspraak niet in stand blijven. Het verzet wordt daarom gegrond verklaard.
5. Dat betekent dat de uitspraak van 23 mei 2025 vervalt en de rechtbank het onderzoek hervat in de stand waarin dat zich bevond voordat die uitspraak werd gedaan.

Beoordeling door de rechtbank van het beroep

6. Partijen zijn uitgenodigd voor de zitting over het verzet. De rechtbank is van oordeel dat nader onderzoek na de zitting niet kan bijdragen aan de beoordeling van de beroepszaak. De rechtbank doet daarom niet alleen uitspraak op het verzet, maar ook op het beroep. [4]
7. Het beroep ziet op de beëindiging van de facultatieve tijdelijke bescherming per 4 maart 2024. Eiser kan zich hiermee niet verenigen. De rechtbank beoordeelt dit aan de hand van de door eiser aangevoerde beroepsgronden.
8. Eiser heeft op 3 juli 2023 een voornemen ontvangen dat zijn recht op tijdelijke bescherming op grond van de RTB zou eindigen op 4 september 2023. Bij besluit van 14 augustus 2023 is eiser aangegeven dat zijn recht op tijdelijke bescherming op 4 september 2023 eindigde. In september 2023 heeft eiser een brief gekregen, waarin is aangegeven dat hij langer gebruik mocht maken van de rechten op grond van de RTB en dat dit mocht tot de Afdeling uitspraak zou doen. De Afdeling heeft op 17 januari 2024 uitspraak gedaan.
9. Bij brief van 24 januari 2024 is eiser naar aanleiding van deze uitspraak bericht dat hij tot en met 4 maart 2024 onder de RTB viel. Het recht op tijdelijke bescherming mocht volgens de Afdeling namelijk niet op 4 september 2023 stoppen. Het oude besluit van 14 augustus 2023 gold niet meer. Dat besluit is uiteindelijk ook door de minister ingetrokken. Tegen deze brief heeft eiser op 5 april 2024 beroep ingesteld.
10. De Afdeling heeft in haar uitspraken van 23 april 2025 geoordeeld dat de minister de facultatieve tijdelijke bescherming van derdelanders die een tijdelijke verblijfsvergunning hadden in Oekraïne, mocht beëindigen op 4 maart 2024. In die uitspraken heeft de Afdeling ook geoordeeld dat de minister geen toezeggingen heeft gedaan waaruit derdelanders mochten afleiden dat hun tijdelijke bescherming net zo lang zou duren als de verplichte tijdelijke bescherming. De brief aan de Tweede Kamer van 24 januari 2024 van de (toenmalige) staatssecretaris waarin is meegedeeld dat de facultatieve tijdelijke bescherming eindigde op 4 maart 2024 en waarover de facultatief beschermden ook zijn geïnformeerd, is bij dit oordeel betrokken. Een schending van het rechtszekerheids- of het vertrouwensbeginsel is niet aan de orde is. De rechtbank ziet geen aanleiding om in het geval van eiser daar anders over te oordelen. [5] Dat betekent dat de minister terecht heeft aangenomen dat eisers tijdelijke bescherming op 4 maart 2024 is geëindigd en dat eiser vanaf die datum geen recht meer heeft op verblijf op grond van de RTB..

Conclusie en gevolgen

11. Omdat het verzet gegrond is verklaard, komt eiser alsnog in aanmerking voor vergoeding van proceskosten. Geopposeerde moet de door opposant gemaakte proceskosten vergoeden. Deze kosten stelt de rechtbank vast op € 907,- [6] .
12. Het beroep is ongegrond.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het verzet gegrond;
  • veroordeelt geopposeerde in de proceskosten van opposant in het verzet tot een bedrag van €907,-;
  • verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. F. Sijens, rechter, in aanwezigheid van A. Hoekstra - Verbeek, griffier en openbaar gemaakt door middel van gepseudonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:

Informatie over hoger beroep

Tegen deze uitspraak staat voor zover daarbij is beslist op het verzet geen hoger beroep of verzet open.
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak voor zover daarbij is beslist op het beroep, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen vier weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Met opposant wordt bedoeld de indiener van het verzetschrift.
2.Dit volgt uit artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
3.Richtlijn 2001/55/EG van de Raad van 20 juli 2001 betreffende minimumnormen voor het verlenen van tijdelijke bescherming in geval van massale toestroom van ontheemden en maatregelen ter bevordering van een evenwicht tussen de inspanning van de lidstaten voor de opvang en het dragen van de consequenties van de opvang van deze pesonen.
4.Artikel 8:55, tiende lid, van de Awb maakt dat mogelijk.
5.Zie ook de uitspraak van 18 september 2025, ECLI:NL:RBDHA:2025:17234, bevestigd door de Afdeling op 31 oktober 2025, ECLI:NL:RVS:2025:5214.
6.Op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door de gemachtigde verleende rechtsbijstand, waarbij 0.5 punt is gerekend voor het indienen van het verzetschrift en 0.5 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 907,- en een wegingsfactor 0.5.