ECLI:NL:RBDHA:2025:2480

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
24 januari 2025
Publicatiedatum
20 februari 2025
Zaaknummer
NL25.982
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring van een Iraanse vreemdeling in het kader van asielprocedure zonder zicht op uitzetting

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 24 januari 2025 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de bewaring van een Iraanse vreemdeling. De eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde mr. A.D. Kupelian, had beroep ingesteld tegen een besluit van de minister van Asiel en Migratie, die op 29 december 2024 de maatregel van bewaring had opgelegd op grond van artikel 59b van de Vreemdelingenwet 2000. De rechtbank heeft de zaak behandeld op 20 januari 2025, waarbij de eiser aanwezig was met zijn gemachtigde en een tolk. De minister was vertegenwoordigd door mr. C.J. Ohrtmann.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de gronden voor de bewaring niet zijn betwist door de eiser. De minister had in zijn besluit aangegeven dat de bewaring noodzakelijk was om gegevens te verkrijgen voor de beoordeling van de asielaanvraag, en er was een risico op onttrekking aan het toezicht. De rechtbank oordeelde dat de minister voldoende had gemotiveerd dat een lichter middel, zoals een meldplicht, niet volstond, gezien het eerdere gedrag van de eiser, die zich niet aan de meldplicht had gehouden en eerder uit de opvang was vertrokken.

De rechtbank heeft ook ambtshalve getoetst of de maatregel van bewaring onrechtmatig was tot het moment van sluiten van het onderzoek en concludeerde dat dit niet het geval was. Het beroep van de eiser werd ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen. De uitspraak is openbaar gemaakt op 24 januari 2025, en er is een mogelijkheid tot hoger beroep binnen een week na bekendmaking.

Uitspraak

uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.982
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen
[eiser], V-nummer: [V-nummer] , eiser
(gemachtigde: mr. A.D. Kupelian),
en
de minister van Asiel en Migratie, de minister
(gemachtigde: mr. C.J. Ohrtmann).

Procesverloop

Bij besluit van 29 december 2024 (het bestreden besluit) heeft de minister aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet ook worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 20 januari 2025 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen F. Farjadnia. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser stelt van Iraanse nationaliteit te zijn en te zijn geboren op [geboortedatum] 1993.
De gronden van de maatregel van bewaring
2. In de maatregel van bewaring heeft de minister overwogen dat de bewaring noodzakelijk is met het oog op het verkrijgen van gegevens die noodzakelijk zijn voor beoordeling van een asielaanvraag, vanwege het risico op onttrekking aan het toezicht op vreemdelingen. De minister heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb), als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3i. te kennen heeft gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer; en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4b. meerdere aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning heeft ingediend die niet tot verlening van een verblijfsvergunning hebben geleid.
3. De rechtbank stelt vast dat eiser de gronden niet heeft betwist. De rechtbank is van oordeel dat de gronden en de motivering daarvan de maatregel van bewaring kunnen dragen.
Het lichter middel
4. Eiser voert aan dat de minister had moeten volstaan met een lichter middel dan de maatregel van bewaring, zoals een meldplicht of plaatsing in een vrijheidsbeperkende locatie (VBL). Volgens eiser is het namelijk de vraag of hij na de afwijzing van zijn asielaanvraag zal kunnen worden uitgezet naar Iran.
5. De rechtbank oordeelt dat de minister voldoende heeft gemotiveerd dat niet kan worden volstaan met een lichter middel. Uit de gronden van de maatregel en de motivering daarvan volgt dat er een risico is dat eiser zich aan het toezicht op vreemdelingen zal onttrekken. Daar komt bij dat eiser zich eerder niet aan de meldplicht, opgelegd in oktober 2024, heeft gehouden. Ook is eiser eerder, op 19 november 2019, met onbekende bestemming uit de opvang vertrokken. Een lichter middel biedt daarom onvoldoende garantie dat eiser zich beschikbaar zal houden voor de minister. De rechtbank merkt verder op dat uit vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling), waaronder de uitspraken van 26 januari 20181 en 12 september 20192 volgt dat voor een bewaring krachtens 59b, eerste lid, van de Vw zicht op uitzetting geen voorwaarde is. Het betoog van eiser dat de minister hem nog niet in bewaring had mogen stellen omdat er mogelijk geen zicht op uitzetting is naar Iran, treft daarom geen doel. De beroepsgrond slaagt niet.

Ambtshalve toetsing

6. De rechtbank moet ook ambtshalve toetsen of de maatregel van bewaring tot het moment van sluiten van het onderzoek onrechtmatig was. Op grond van de stukken en wat op de zitting is besproken, is de rechtbank van oordeel dat dit niet het geval is.
Conclusie
7. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D. Verduijn, rechter, in aanwezigheid van mr. S.J. Valk, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
24 januari 2025

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.