ECLI:NL:RBDHA:2025:2682

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
19 februari 2025
Publicatiedatum
24 februari 2025
Zaaknummer
C/09/671585 / HA ZA 24-721
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • C.J.-A. Seinen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van de Staat voor onrechtmatige rechtspraak in het kader van klachtenprocedures

In deze zaak vorderen eisers, twee advocaten, een verklaring voor recht dat de Staat aansprakelijk is voor de schade die zij hebben geleden door een beslissing van de voorzitter van het Hof van Discipline. Deze beslissing betrof het niet doorsturen van hun klachten over de deken van hun arrondissement naar een andere deken. Eisers stellen dat deze beslissing onrechtmatig was en dat de voorzitter zijn rechterlijke taak heeft miskend. De Staat betwist de aansprakelijkheid en stelt dat de voorzitter zijn taak correct heeft vervuld. De rechtbank oordeelt dat de eisers met succes gebruik hebben gemaakt van een rechtsmiddel tegen de voorzittersbeslissing, waardoor niet is voldaan aan de eisen voor staatsaansprakelijkheid. De rechtbank wijst de vorderingen van eisers af en veroordeelt hen in de proceskosten. De uitspraak benadrukt de strikte eisen voor staatsaansprakelijkheid en de rol van rechtsmiddelen in het proces.

Uitspraak

RECHTBANK Den Haag

Team Handel
Zaaknummer: C/09/671585 / HA ZA 24-721
Vonnis van 19 februari 2025 (bij vervroeging)
in de zaak van

1.[eisende partij 1] , te [woonplaats 1] ,2. [eisende partij 2] , te [woonplaats 2] ,

eisende partijen,
hierna samen te noemen: eisers,
advocaat: mr. C.J.M. Dreessen,
tegen
STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Justitie en Veiligheid), te Den Haag,
gedaagde partij,
hierna te noemen: de Staat,
advocaat: mr. L. Sieverink.

1.Samenvatting

1.1.
Deze procedure draait om de vraag of de Staat aansprakelijk is tegenover eisers voor de schade die zij hebben geleden door de beslissing van de voorzitter van het Hof van Discipline om hun klachten over de deken van hun arrondissement niet voor onderzoek en behandeling door te sturen naar een deken van een ander arrondissement. De voorzittersbeslissing is – na verzet van eisers – vernietigd door het Hof van Discipline.
1.2.
Eisers stellen dat de beslissing van de voorzitter op basis van de wet onmogelijk was, zodat die beslissing een bewust roekeloze gedraging was, en een grove miskenning van de behoorlijke vervulling van de rechterlijke taak. Eisers vorderen daarom een verklaring voor recht dat de Staat tegenover hen onrechtmatig heeft gehandeld, en schadevergoeding op te maken bij staat. De Staat meent dat de voorzitter zijn rechterlijke taak niet heeft miskend, en dat aan de strenge eisen voor staatsaansprakelijkheid niet is voldaan.
1.3.
De rechtbank oordeelt in dit vonnis dat niet is voldaan aan de eisen voor staatsaansprakelijkheid. Tegen de voorzittersbeslissing heeft namelijk een rechtsmiddel opengestaan, waarvan eisers met succes gebruik hebben gemaakt.

2.De procedure

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 16 augustus 2024 met producties 1-14,
- de conclusie van antwoord van 23 oktober 2024 met producties 1-5,
- het tussenvonnis van 13 november 2024,
- het bericht van mr. Dreessen van 27 december 2024 met een verzoek om spreektijd,
- het bericht van de griffie van 30 december 2024 waarin dit verzoek is toegewezen en een zittingsagenda met vragen is toegezonden.
2.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 4 februari 2025. Partijen hebben vragen van de rechtbank beantwoord en hebben hun standpunten toegelicht aan de hand van spreeknotities, die aan het procesdossier zijn toegevoegd. De griffier heeft aantekeningen gemaakt.
2.3.
Ten slotte is de datum vastgesteld waarop dit vonnis wordt gewezen.

3.De feiten

3.1.
Bij brieven van 31 augustus 2023, 1 september 2023 en 5 september 2023 hebben eisers de voorzitter van het Hof van Discipline (hierna: de Voorzitter) verzocht om hun klachten over de deken van hun arrondissement voor onderzoek en behandeling door te sturen naar een deken van een ander arrondissement.
3.2.
De griffier van het Hof van Discipline heeft de deken om wie het ging de gelegenheid gegeven een standpunt in te nemen over het verzoek tot verwijzing van de klachten. De deken heeft daarvan gebruik gemaakt.
3.3.
Bij beslissing van 28 september 2023 heeft de Voorzitter de verzoeken van eisers tot verwijzing van de klachten afgewezen, met referte aan eerdere (deels nog lopende) klachten en verwijzingsverzoeken van eisers. Deze beslissing motiveerde hij als volgt:
3.3
Het recht om een klacht in te dienen tegen de deken (of een advocaatmedewerker van het ordebureau) is niet bedoeld om iedere vorm van ongenoegen over de wijze waarop de deken zijn werk uitvoert of laat uitvoeren tot uiting te brengen. Klagers gebruiken het klachtrecht echter wel op deze wijze. Daarmee zetten zij het klachtrecht in voor een ander doel (persoonlijk ongenoegen) dan waarvoor het is bedoeld (waarborging van de kwaliteit van de beroepsgroep). De voorzitter zal de verwijzingsverzoeken op die grond dan ook afwijzen.
3.4
De voorzitter is verder van oordeel dat klagers met het indienen van de onderhavige klachten tegen de deken misbruik maken van het klachtrecht. Zij moeten er daarom rekening mee houden dat bij soortgelijke klachten een volgend verwijzingsverzoek niet in behandeling zal worden genomen.
3.4.
Eisers hebben de Voorzitter bij e-mails van 3 en 4 oktober 2023 te kennen gegeven dat zij niet in zijn beslissing berustten. Zij gaven hem dringend in overweging die beslissing te herroepen, omdat hij ten onrechte geen uitvoering had gegeven aan de imperatieve bepaling van artikel 46c lid 5 Advocatenwet.
3.5.
De Voorzitter heeft niet voldaan aan dit verzoek tot herroeping. Eisers zijn daarop een kortgedingprocedure tegen de Voorzitter begonnen. Na afwijzing van hun vorderingen in kort geding zijn zij in hoger beroep gegaan. Verder hebben eisers klachtenprocedures ingesteld bij de Raad voor de Rechtspraak en het Presidium van het Hof van Discipline.
3.6.
Bij e-mail van 11 oktober 2023 hebben eisers het Hof van Discipline bericht dat hun e-mails van 3 en 4 oktober 2023 aan de Voorzitter aangemerkt moesten worden als verzetschrift.
3.7.
Het Hof van Discipline heeft de verzetschriften van eisers in behandeling genomen. Bij beslissing van 6 mei 2024 [1] heeft het hof de voorzittersbeslissing vernietigd en de klachten van eisers voor verder onderzoek en afhandeling verwezen naar de deken van een ander arrondissement. Het hof motiveerde deze beslissing als volgt:
6.3
De Advocatenwet geeft niet de mogelijkheid van verzet tegen een beslissing van de voorzitter om een verzoek om doorverwijzing als bedoeld in artikel 46c lid 5 Advocatenwet. (…) Het hof is met klagers van oordeel dat niettemin verzet mogelijk is als de voorzitter artikel 46c lid 5 Advocatenwet ten onrechte buiten toepassing heeft gelaten. Daarmee sluit het hof aan bij de civiele rechtspraak ter zake de doorbreking van het appelverbod (vgl. HR 29 maart 1985, NJ 1986/242, ECLI:NL:HR:1985:AG4989, (Enka/Dupont).
Artikel 46c lid 5 Advocatenwet (ten onrechte) buiten toepassing gelaten?
6.4
Artikel 46c lid 5 Advocatenwet bepaalt, voor zover van belang: “Klachten tegen een deken worden ingediend bij of terstond doorgezonden aan de voorzitter van het hof van discipline. De voorzitter verwijst de zaak naar een deken van een andere orde, ten einde haar te onderzoeken en af te handelen overeenkomstig het bepaalde in dit artikel (…)”.
6.5
Met klagers is het hof van oordeel dat dit artikel de voorzitter in beginsel verplicht om klachten tegen een deken door te verwijzen naar een andere deken en de voorzitter in beginsel niet de vrijheid heeft dat te weigeren. Weigeren is slechts mogelijk als sprake is van misbruik van procesrecht/klachtrecht. Dergelijk misbruik kan slechts in hoogst uitzonderlijke gevallen worden aangenomen (vgl. artikel 3:13 BW). Dat kan onder meer het geval zijn als de tuchtrechtelijke procedure wordt gebruikt op een wijze of voor een doel waarvoor deze niet is bedoeld. Daarvan kan sprake zijn bij het herhaaldelijk indienen van kennelijk ongegronde of kennelijk niet-ontvankelijke klachten tegen dezelfde persoon of, in het geval dat de klager zelf advocaat is, tegen personen die belast zijn met het toezicht op de klager in kwestie. Terughoudendheid bij het aannemen van misbruik van procesrecht/klachtrecht bij de beoordeling van een verwijzingsverzoek is temeer geboden omdat een onderzoek naar de klacht ten tijde van de beoordeling van het verzoek tot verwijzing nog niet heeft plaatsgevonden.
6.6
Met klagers is het hof van oordeel dat de klachten die klagers hebben ingediend, als het gaat om de vraag of mogelijk sprake is van misbruik van procesrecht/klachtrecht, ieder op hun eigen merites moeten worden beoordeeld. Er is geen aanleiding om de klachten gezamenlijk te beoordelen.
6.7
Anders dan de voorzitter heeft geoordeeld is niet gebleken dat sprake is van misbruik van procesrecht/klachtrecht. De klacht met zaaknummer 180224 betreft een klacht tegen een voormalig deken in het arrondissement van klagers. Die klacht is destijds door de raad van discipline en het hof van discipline gegrond verklaard. Deze klacht kan derhalve niet gebruikt worden ter onderbouwing van het oordeel van de voorzitter dat klagers misbruik maken van hun recht om klachten tegen de deken/leden van de raad van de orde in hun arrondissement in te dienen.
6.8
De overige klachten die de voorzitter aan zijn beslissing ten grondslag heeft gelegd (zaaknummers 210091, 230100, beide tegen verweerder, en 230104 tegen een lid van de raad van de orde) kunnen het oordeel dat sprake is van misbruik van procesrecht/klachtrecht ook niet dragen. De klacht met zaaknummer 210091 hebben klagers uiteindelijk niet naar de raad van discipline laten doorzenden. De klachtzaken met zaaknummers 230100 en 230104 lopen nog bij de tuchtrechter. Daarin is nog geen (onherroepelijke) beslissing genomen.
6.9
De omstandigheid dat een klacht op het eerste gezicht niet of weinig kansrijk is of lijkt, is onvoldoende om deze als misbruik van procesrecht/klachtrecht te kwalificeren.

4.Het geschil

4.1.
Eisers vorderen – samengevat – een verklaring voor recht dat de Staat tegenover hen onrechtmatig heeft gehandeld en dat de Staat tegenover hen aansprakelijk is voor alle daardoor geleden en nog te lijden schade. Eisers vorderen ook schadevergoeding, op te maken bij staat, met uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling van de Staat in de kosten van deze procedure.
4.2.
De Staat voert verweer. De Staat concludeert tot afwijzing van de vorderingen van eisers, met uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling van eisers in de kosten van deze procedure.
4.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

5.De beoordeling

5.1.
Deze zaak betreft een vraag van staatsaansprakelijkheid voor onrechtmatige rechtspraak. Partijen zijn het er niet over eens aan de hand van welke normen de rechtbank deze vraag moet beantwoorden. De rechtbank zal hierna daarom eerst ingaan op de vraag op grond van welke normen zij de vorderingen van eisers moet beoordelen. Daarna zal zij deze normen toepassen op deze zaak.
5.2.
Ter zitting hebben eisers meegedeeld dat ook zij inmiddels van mening zijn dat in de voorzittersbeslissing geen Unierecht aan de orde was, zodat hun argumenten op grond van het Köbler-arrest geen behandeling meer behoeven.
Staatsaansprakelijkheid voor onrechtmatige rechtspraak
5.3.
Eisers menen dat de aansprakelijkheid van de Staat voor onrechtmatige rechtspraak moet worden getoetst op basis van de criteria die zijn opgenomen in twee arresten van de Hoge Raad, namelijk het
Greenworld [2] - en het
Qnow-arrest. [3] De Staat heeft aangevoerd dat de aansprakelijkheid voor onrechtmatige rechtspraak moet worden beoordeeld aan de hand van de maatstaf die de Hoge Raad in het (ten onrechte zo genoemde)
Jan Luyken-arrest [4] heeft geformuleerd.
5.4.
In het
Jan Luyken-arrest uit 1971 heeft de Hoge Raad geoordeeld dat de vraag of een partij die in een rechtsgeding in het ongelijk wordt gesteld, de gelegenheid moet krijgen om tegen de in haar nadeel uitgevallen beslissing op te komen, door de wetgever is geregeld in de wettelijke regelingen voor de verschillende procedures. In die regelingen heeft de wetgever bewust wel of geen rechtsmiddelen tegen de rechterlijke beslissing opengesteld. De Hoge Raad overwoog dat met dat wettelijke systeem onverenigbaar is dat een in het ongelijk gestelde partij de gelegenheid zou krijgen om via een vordering tegen de Staat op grond van onrechtmatige daad de juistheid van een rechterlijke beslissing nogmaals via een nieuwe procedure ter toetsing voor te leggen. Daarom kan in beginsel over zowel de inhoud van rechterlijke beslissingen als over de zorgvuldigheid waarmee die zijn voorbereid, alleen worden geklaagd door gebruik te maken van een door de wet ter beschikking gesteld rechtsmiddel.
Op dit uitgangspunt wordt alleen een uitzondering gemaakt voor schade die voortvloeit uit het in artikel 6 EVRM gewaarborgde recht op een eerlijke en onpartijdige behandeling, als (i) bij de voorbereiding van een rechterlijke beslissing zo fundamentele rechtsbeginselen zijn veronachtzaamd dat van een eerlijke en onpartijdige behandeling van de zaak niet meer kan worden gesproken, én (ii) tegen die beslissing geen rechtsmiddel openstaat en heeft opengestaan.
5.5.
In het
Greenworld-arrest uit 2009 lag de vraag voor wanneer arbiters persoonlijk aansprakelijk kunnen worden gesteld voor hun uitspraken. De Hoge Raad oordeelde dat ‘(scheids)rechters’ persoonlijk aansprakelijk kunnen worden gesteld als zij met betrekking tot een vernietigde beslissing opzettelijk of bewust roekeloos hebben gehandeld dan wel met kennelijk grove miskenning van hetgeen een behoorlijke taakvervulling meebrengt.
5.6.
In het
Qnow-arrest uit 2016 heeft de Hoge Raad bevestigd dat de vraag naar de aansprakelijkheid van ‘arbiters’ steeds moet worden beoordeeld naar de in het
Greenworld-arrest geformuleerde maatstaf. Daarbij overwoog de Hoge Raad dat alle fouten bij de uitoefening van de taak van de arbiters – inhoudelijk en processueel – volgens dezelfde maatstaf moeten worden beoordeeld.
5.7.
In de literatuur is door sommige auteurs betoogd dat de Hoge Raad in het
Greenworld-arrest is ‘omgegaan’, in de zin dat de in dat arrest geformuleerde maatstaf voortaan niet alleen voor de persoonlijke aansprakelijkheid van arbiters geldt, maar ook voor staatsaansprakelijkheid voor onrechtmatige overheidsrechtspraak. Deze opvatting wordt in de literatuur niet algemeen gedeeld.
5.8.
Volgens vaste rechtspraak van deze rechtbank [5] geldt voor staatsaansprakelijkheid voor onrechtmatige overheidsrechtspraak nog steeds de maatstaf van het
Jan Luyken-arrest. Gelet op enkele principiële verschillen tussen overheidsrechtspraak en arbitrage, kunnen overwegingen over arbitrage namelijk niet zonder meer worden toegepast op overheidsrechtspraak. Zo vindt arbitrage plaats op grond van een overeenkomst met de procespartijen, waardoor arbiters een vorm van zeggenschap hebben over de zaken waarin zij rechtspreken. Overheidsrechters daarentegen zijn verplicht om recht te spreken in alle zaken die zij krijgen toebedeeld; zij mogen niet weigeren om recht te spreken.
Daarbij komt nog dat er onvoldoende aanleiding is om aan te nemen dat de Hoge Raad in de
Greenworld- en
Qnow-arresten van de eigen vaste jurisprudentie over staatsaansprakelijkheid voor overheidsrechtspraak heeft willen afwijken. De Hoge Raad benoemt tegenwoordig namelijk expliciet wanneer zij ‘omgaat’, maar in de
Greenworld- en
Qnow-arresten heeft de Hoge Raad noch de externe staatsaansprakelijkheid voor overheidsrechtspraak noch het
Jan Luyken-arrest expliciet aan de orde gesteld. De rechtsvraag die in die arresten voorlag, ging ook niet over die onderwerpen. [6]
Gelet op dit alles leest de rechtbank in de
Greenworld- en
Qnow-arresten geen nieuwe maatstaf voor de staatsaansprakelijkheid voor overheidsrechtspraak.
5.9.
De rechtbank zal de vorderingen van eisers daarom beoordelen aan de hand van de criteria uit het
Jan Luyken-arrest. Dit arrest bevat als gezegd twee cumulatieve eisen.
Van staatsaansprakelijkheid voor overheidsrechtspraak kan op grond van dit arrest alleen sprake zijn als:
  • i) bij de voorbereiding van de rechterlijke beslissing zo fundamentele rechtsbeginselen zijn veronachtzaamd dat van een eerlijke en onpartijdige behandeling van de zaak niet meer kan worden gesproken, én
  • ii) tegen die beslissing geen rechtsmiddel openstaat en heeft opengestaan.
Rechtsmiddel stond open en is met succes gebruikt
5.10.
In deze zaak staat vast dat eisers met succes in verzet zijn gekomen van de voorzittersbeslissing en dat daarmee is bereikt wat zij oorspronkelijk wilden: hun klachten tegen de deken zijn voor onderzoek en behandeling doorgezonden aan de deken van een ander arrondissement. Het Hof van Discipline heeft ook expliciet geoordeeld dat geen sprake is van misbruik van proces-/tuchtrecht.
5.11.
Dit betekent dat de vorderingen van eisers moeten worden afgewezen.
Weigering niet juridisch onmogelijk
5.12.
Ten overvloede merkt de rechtbank nog op dat de regeling van artikel 3:13 BW via de schakelbepaling van artikel 3:15 BW ook geldt voor proces- [7] en tuchtrechtelijke [8] bevoegdheden. Anders dan eisers stellen, was het dus niet juridisch
onmogelijkom hun verzoek tot doorverwijzing op grond van artikel 46c Advocatenwet af te wijzen. De rechtbank gaat er in deze procedure vanuit dat de beslissing van de Voorzitter onjuist was, maar met de onjuistheid van die beslissing alleen is nog niet voldaan aan het hiervoor in 5.9 onder (i) genoemde vereiste.
5.13.
Ook het feit dat de Voorzitter zijn beslissing na de klachten van eisers niet heeft willen herroepen, kan geen grond vormen om die beslissing als onrechtmatig aan te merken. Wanneer een uitspraak eenmaal is gedaan, kunnen overheidsrechters daarop niet meer terugkomen (anders dan binnen de strikte grenzen van artikel 31 en 32 Rv), zelfs niet met de instemming van partijen. [9]
Proceskosten
5.14.
Eisers zijn in het ongelijk gesteld en moeten daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van de Staat worden begroot op:
- griffierecht
688,00
- salaris advocaat
1.228,00
(2 punten × € 614,00)
- nakosten
178,00
(en evt. de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
2.094,00
5.15.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.
5.16.
De proceskostenveroordeling wordt hoofdelijk uitgesproken. Dat betekent dat iedere veroordeelde kan worden gedwongen het hele bedrag te betalen. Als de één (een deel) betaalt, hoeft de ander dat (deel van het) bedrag niet meer te betalen.

6.De beslissing

De rechtbank
6.1.
wijst de vorderingen van eisers af,
6.2.
veroordeelt eisers hoofdelijk in de proceskosten van € 2.094,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92,00 plus de kosten van betekening als eisers niet tijdig aan de veroordelingen voldoen en het vonnis daarna wordt betekend,
6.3.
veroordeelt eisers hoofdelijk tot betaling van de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn betaald,
6.4.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door C.J-A. Seinen en in het openbaar uitgesproken op 19 februari 2025.
2565

Voetnoten

2.Hoge Raad 4 december 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ7834 (
3.Hoge Raad 30 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2215 (
4.Hoge Raad 3 december 1971, ECLI:NL:HR:1971:AB6788.
5.Zie recent Rb Den Haag 20 november 2024 (MK), ECLI:NL:RBDHA:2024:18963.
6.Zie ook de conclusie van A-G Rank-Berenschot bij het Qnow-arrest, ECLI:NL:PHR:2016:472, onder 2.11.
7.Parl. Gesch. Boek 3 BW (Inv. 3, 5 en 6) p. 1049-1050; Hoge Raad 29 juni 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA3516; Hoge Raad 6 april 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV7828; Hoge Raad 13 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:304.
8.Accountantskamer 3 juni 2016, ECLI:NL:TACAKN:2016:43, r.o. 4.7; A-G Langemeijer voor Hoge Raad 3 juni 2016, ECLI:NL:PHR:2016:170, onder 2.4.
9.Vgl. Hoge Raad 4 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3476, r.o. 3.4.2.