In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 20 februari 2025 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiseres van Pakistaanse nationaliteit en de Minister van Buitenlandse Zaken. Eiseres had een visum voor kort verblijf aangevraagd om bij familie in Nederland te verblijven, maar haar aanvraag werd afgewezen op 3 augustus 2023. De minister stelde dat er redelijke twijfel bestond over de tijdige terugkeer van eiseres naar Pakistan, omdat onvoldoende sociale en economische binding met haar land van herkomst zou zijn aangetoond. Eiseres heeft hiertegen beroep ingesteld, waarbij zij verschillende documenten heeft overgelegd ter onderbouwing van haar binding met Pakistan.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de minister onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de tijdige terugkeer van eiseres niet gewaarborgd zou zijn. Eiseres heeft aangetoond dat zij een woning in Pakistan heeft, dat haar echtgenoot daar woont en dat zij een baan heeft bij een bedrijf in Pakistan. De rechtbank oordeelde dat de minister de overgelegde documenten niet voldoende had meegewogen en dat er geen reden was om aan te nemen dat eiseres haar werkzaamheden ook in Nederland zou kunnen uitvoeren. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd en de minister opgedragen om binnen tien weken een nieuw besluit te nemen, waarbij eiseres gehoord moet worden.
Daarnaast heeft de rechtbank geoordeeld dat de minister in strijd heeft gehandeld met de hoorplicht, omdat eiseres niet is gehoord tijdens de bezwaarfase. De rechtbank heeft de minister ook veroordeeld tot betaling van de proceskosten en het griffierecht aan eiseres. De uitspraak is openbaar gemaakt op 20 februari 2025 en er staat geen hoger beroep of verzet open tegen deze uitspraak.