ECLI:NL:RBDHA:2025:3023

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
27 februari 2025
Publicatiedatum
27 februari 2025
Zaaknummer
NL25.7962
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen maatregel van bewaring op grond van de Vreemdelingenwet 2000

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 27 februari 2025 uitspraak gedaan in een beroep tegen een maatregel van bewaring opgelegd aan een Poolse vreemdeling. De maatregel was gebaseerd op artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000. De eiser, die de Poolse nationaliteit heeft, had eerder een verblijfsrecht in Nederland, maar dit was beëindigd door een besluit van 28 augustus 2024. Eiser stelde dat hij rechtmatig in Nederland verbleef, omdat hij na het beëindigen van zijn verblijfsrecht naar Polen was teruggekeerd en daar enige tijd had verbleven. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat eiser zijn verblijf in Nederland niet daadwerkelijk en effectief had beëindigd. De rechtbank overwoog dat de enkele stelling van eiser dat hij tijdelijk in Polen verbleef, onvoldoende was om aan te tonen dat hij zijn banden met Nederland had verbroken. Bovendien was er geen materiële wijziging van omstandigheden die zijn verblijfsrecht zou herstelden. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees ook het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak werd gedaan door mr. M.L. Weerkamp, in aanwezigheid van griffier mr. E.C. Jacobs.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.7962

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser], eiser

V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. P.H. Hillen),
en

de Minister van Asiel en Migratie,

(gemachtigde: mr. K. Kanters).

Procesverloop

Bij besluit van 19 februari 2025 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 26 februari 2025 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen [tolk]. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser heeft de Poolse nationaliteit en is geboren op [datum] 1983.
2. Eiser voert aan dat hij rechtmatig in Nederland verblijft. Hij is na het besluit van 28 augustus 2024, waarmee zijn verblijfsrecht als EU-onderdaan werd beëindigd, teruggekeerd naar Polen. Hij heeft daar drie maanden verbleven. In die periode heeft hij in een afkickkliniek gezeten en af en toe zwart gewerkt. Daarmee heeft hij Nederland daadwerkelijk en effectief verlaten. Hierbij verwijst eiser naar het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 22 juni 2021 [1] en een uitspraak van de Afdeling [2] van 23 februari 2022. [3]
3. De rechtbank overweegt als volgt. Niet in geschil is dat bij beschikking van 28 augustus 2024 is vastgesteld dat eiser geen rechtmatig verblijf heeft op grond van het Unierecht. Een Unieburger ten aanzien van wie het verblijfsrecht is ingetrokken, verkrijgt alleen opnieuw verblijfsrecht op het grondgebied van het gastland wanneer hij zijn verblijf op dat grondgebied daadwerkelijk en effectief heeft beëindigd. [4] De duur van de periode waarin de Unieburger buiten het grondgebied van het gastland verblijft, is voor de vaststelling van de daadwerkelijke en effectieve beëindiging van belang, maar niet beslissend. Hoe langer de afwezigheid van de Unieburger van het grondgebied van het gastland, hoe meer daaruit blijkt dat het verblijf daadwerkelijk en effectief is beëindigd. Daarnaast zijn elementen van belang waaruit blijkt dat de Unieburger zijn banden met het gastland heeft verbroken, waarbij relevante omstandigheden van het geval dienen te worden betrokken. Aan het vereiste dat de banden met het gastland zijn verbroken is dus niet voldaan zolang, gelet op alle omstandigheden van het geval, niet kan worden aangenomen dat de Unieburger zijn tijdelijke verblijf op het grondgebied van het gastland daadwerkelijk en effectief heeft beëindigd. In dat geval is het gastland (in dit geval Nederland) niet verplicht om een nieuw besluit te nemen over het Unierechtelijke verblijfsrecht. Het gastland kan zich daarvoor dan baseren op het eerdere besluit.
4. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat eiser zijn verblijf in Nederland niet daadwerkelijk en effectief heeft beëindigd. De enkele stelling van eiser dat hij na het besluit van 28 augustus 2024 enkele maanden is teruggekeerd naar Polen, daar in een afkickkliniek heeft gezeten en af en toe heeft gewerkt, is hiervoor onvoldoende. Daarbij komt dat eiser heeft verklaard dat hij in Polen een identiteitskaart heeft aangevraagd met als doel een bankrekening te openen om in Nederland werk en een woning te vinden. Deze omstandigheden leiden ertoe dat eiser zijn banden met Nederland niet heeft verbroken.
5. Uit het arrest van het Hof van Justitie volgt dat een vreemdeling desondanks rechtmatig op het grondgebied van het gastland kan verblijven, indien er sprake is van een materiële wijziging van omstandigheden. Het enkele feit dat eiser nu over een identiteitskaart beschikt is onvoldoende voor het oordeel dat sprake is van een materiële wijziging van omstandigheden. Hierbij wordt ook in aanmerking genomen dat eiser onder vergelijkbare omstandigheden is aangetroffen voorafgaand aan zijn inbewaringstelling als ten tijde van het besluit van 28 augustus 2024. Gelet hierop kan verweerder zich baseren op het eerdere besluit van 28 augustus 2024. De maatregel van bewaring op grond
van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw is dus gebaseerd op de juiste grondslag. De beroepsgrond slaagt niet.
6. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. In de maatregel staan als zware gronden [5] vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
en als lichte gronden [6] vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
7. De rechtbank stelt vast dat eiser de gronden die aan de maatregel van bewaring ten grondslag zijn gelegd, niet heeft betwist. Naar het oordeel van deze rechtbank zijn deze gronden feitelijk juist en voldoende gemotiveerd, kunnen zij de maatregel dragen en zijn ze voldoende om een risico op onttrekking aan te nemen.
Ambtshalve toetsing
8. Tot slot leidt ambtshalve toetsing niet tot het oordeel dat de maatregel van bewaring op enig moment onrechtmatig was.
Conclusie
9. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan op 27 februari 2025 door mr. M.L. Weerkamp, rechter, in aanwezigheid van mr. E.C. Jacobs, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.ECLI:EU:CE:2021:506.
2.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
4.Als bedoeld in het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 22 juni 2021, ECLI:EU:CE:2021:506.
5.Artikel 5.1b, derde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb).
6.Artikel 5.1b, vierde lid, van het Vb.