Op 7 maart 2025 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een zaak tussen een eiser en de minister van Asiel en Migratie. De eiser, die de Poolse nationaliteit heeft, had beroep ingesteld tegen een besluit van 26 februari 2025, waarin hem de maatregel van bewaring was opgelegd op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet. Eiser stelde dat hij niet op de juiste wijze op de hoogte was gesteld van het besluit van 31 juli 2024, waarin werd vastgesteld dat hij geen rechtmatig verblijf had. Hij voerde aan dat dit besluit niet correct aan hem was uitgereikt, omdat hij niet begreep dat zijn verblijf was geëindigd, ondanks dat het besluit met behulp van een B2-tolk was meegedeeld.
De rechtbank heeft vastgesteld dat het dossier een uitreikingsblad bevatte, waaruit bleek dat het besluit op de juiste wijze was bekendgemaakt. De rechtbank oordeelde dat de gronden voor de maatregel van bewaring feitelijk juist waren en dat er een significant risico op onderduiken bestond. Eiser had aangevoerd dat er lichter middelen beschikbaar waren, maar de rechtbank oordeelde dat de maatregel van bewaring noodzakelijk was gezien de omstandigheden. Eiser had ook geklaagd over de voortvarendheid van de overheid, maar de rechtbank concludeerde dat de overheid voldoende voortvarend handelde in de uitzettingsprocedure.
Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond en wees het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak werd gedaan door mr. M.L. Weerkamp, in aanwezigheid van griffier mr. W. van Loon, en werd openbaar gemaakt op dezelfde dag.