202203507/1/V3.
Datum uitspraak: 24 oktober 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de minister van Asiel en Migratie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 3 juni 2022 in zaak nr. NL22.9394 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluit van 21 mei 2022 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid de vreemdeling in bewaring gesteld.
Bij uitspraak van 3 juni 2022 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van die dag bevolen en schadevergoeding toegekend.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. M. Taheri, advocaat te Capelle aan den IJssel, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Overwegingen
Inleiding
1. De vreemdeling heeft de Poolse nationaliteit. Hij is dus een burger van de Unie. Bij besluit van 3 november 2021 heeft de minister vastgesteld dat de vreemdeling geen rechtmatig verblijf heeft op grond van het Unierecht en hem opgedragen Nederland onmiddellijk te verlaten (hierna: het verwijderingsbesluit). In dit besluit is de vreemdeling ook ongewenst verklaard. Bij besluit van 21 mei 2022 heeft de minister hem in bewaring gesteld krachtens artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000. Deze uitspraak gaat over de vraag of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat die maatregel van bewaring van meet af aan onrechtmatig is, omdat het verwijderingsbesluit niet op de voorgeschreven wijze zou zijn uitgereikt en omdat de vreemdeling ook op andere wijze niet op de hoogte was van zijn onrechtmatig verblijf in Nederland en de op hem rustende vertrekplicht.
Het oordeel van de rechtbank
2. De rechtbank heeft overwogen dat de minister het verwijderingsbesluit niet op de voorgeschreven wijze bekend heeft gemaakt, omdat op het uitreikingsblad niet staat vermeld dat bij de uitreiking aan de vreemdeling een tolk in de Poolse taal aanwezig was. Daarnaast heeft de rechtbank van belang geacht dat niet is gebleken dat de minister overeenkomstig paragraaf A4/3.4 van de Vc 2000 bij de uitreiking een brochure in een voor de vreemdeling begrijpelijke taal heeft verstrekt met betrekking tot de ongewenstverklaring. Het dossier bevat verder volgens de rechtbank geen aanknopingspunten om aan te nemen dat de vreemdeling desondanks voorafgaand aan de inbewaringstelling op de hoogte was van zijn onrechtmatig verblijf in Nederland en de op hem rustende vertrekplicht. Naar het oordeel van de rechtbank mocht de minister daarom het verwijderingsbesluit niet ten grondslag leggen aan de maatregel van bewaring.
De grief
3. In de enige grief betoogt de minister dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het verwijderingsbesluit wel degelijk op rechtsgeldige wijze is bekendgemaakt (artikel 3:41, eerste lid, van de Awb), omdat dit besluit aan de vreemdeling is uitgereikt en dat het besluit daarom in werking is getreden (artikel 3:40 van de Awb). Daarom mocht dat besluit volgens de minister aan de maatregel van bewaring ten grondslag worden gelegd. Hij betoogt verder dat zelfs als er geen tolk bij de uitreiking aanwezig is geweest of als er geen brochure in de Poolse taal is verstrekt, het voor de vreemdeling duidelijk had moeten zijn dat het besluit een document van enig belang betrof. De vreemdeling verblijft immers al sinds 2018 in Nederland en heeft zich meermaals bij de rechter voor strafbare feiten moeten verantwoorden. Daarom mag volgens de minister aangenomen worden dat hij enigszins bekend moet zijn met de Nederlandse taal en van het belang van officiële stukken die in persoon worden uitgereikt. Van de vreemdeling had dan ook verlangd mogen worden dat hij de nodige inspanningen zou verrichten om kennis te nemen van het besluit.
De beoordeling van de grief
4. De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat het verwijderingsbesluit niet ten grondslag mocht worden gelegd aan de maatregel van bewaring, omdat dat besluit niet op de voorgeschreven wijze zou zijn uitgereikt. Daarom slaagt de grief. De Afdeling licht dat oordeel hierna verder toe.
4.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 23 februari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:562, onder 10, mag de minister aan een burger van de Unie die geen of niet langer een verblijfsrecht kan ontlenen aan het Unierecht alleen een maatregel van bewaring opleggen als hij voorafgaand aan - dan wel gelijktijdig met - die maatregel over die burger een besluit tot verwijdering als bedoeld in artikel 15 van de Verblijfsrichtlijn heeft genomen. Daarom mag de bewaringsrechter, om de rechtmatigheid van de maatregel van bewaring te beoordelen, toetsen of er een verwijderingsbesluit aan de vreemdeling is uitgereikt. De Afdeling wijst ter vergelijking op haar uitspraak van 24 oktober 2023, ECLI:NL:RVS:2023:3885, onder 4 tot en met 4.2. 4.2. Niet in geschil is dat het verwijderingsbesluit van 3 november 2021 aan de vreemdeling in persoon is uitgereikt en dat de vreemdeling voor de uitreiking hiervan heeft getekend. De minister betoogt terecht dat hij daarmee het verwijderingsbesluit op rechtsgeldige wijze aan de vreemdeling heeft bekendgemaakt, dat dat besluit in werking is getreden en dat het daarom ten grondslag mocht worden gelegd aan de maatregel van bewaring. Omdat de in paragraaf A4/3.4 van de Vc 2000 genoemde vereisten voor de uitreiking van een ongewenstverklaring, geen wettelijke vereisten zijn voor de inwerkingtreding van een verwijderingsbesluit, staan deze niet aan de inwerkingtreding daarvan in de weg. Hetzelfde geldt voor het beleid dat een tolk aanwezig moet zijn bij de uitreiking.
4.3. Voor zover de vreemdeling betoogt dat niet aan het beleid in paragraaf A4/3.4 van de Vc 2000 is voldaan, kan hij dit in een procedure tegen het verwijderingsbesluit en de ongewenstverklaring aan de orde stellen. Zo kan in die procedure bijvoorbeeld beoordeeld worden of de gestelde schending van het beleid de termijnoverschrijding van zijn bezwaar verschoonbaar maakt.
4.4. Overigens had de vreemdeling kunnen en moeten weten dat hij onrechtmatig in Nederland verbleef en moest vertrekken. Daargelaten of hij enigszins bekend is met de Nederlandse taal, had hij moeten begrijpen dat het verwijderingsbesluit een document van enig belang betrof. Hij moest er immers voor tekenen en heeft dit ook gedaan. Om die reden had hij ook een eigen verantwoordelijkheid om de nodige inspanningen te verrichten om kennis te nemen van de inhoud van het besluit. Dat de vreemdeling in detentie zat en daardoor geen mogelijkheid had om zelf een tolk in te schakelen, volgt de Afdeling niet. Bovendien blijkt uit de maatregel van bewaring dat hij na de uitreiking van het verwijderingsbesluit meermaals tijdens verschillende aanhoudingen erop is gewezen dat hij geen verblijfsrecht meer had. Ook blijkt uit de maatregel dat hij op 7 januari 2022 in een gehoor heeft aangegeven dat hij een noodpaspoort zou regelen en dat hij weg zou gaan.
Conclusie over het hoger beroep
5. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. De Afdeling beoordeelt het beroep. Daarbij bespreekt zij alleen beroepsgronden waarover de rechtbank nog geen oordeel heeft gegeven en beroepsgronden waarop na de overwegingen in hoger beroep nog moet worden beslist. Ook toetst zij de rechtmatigheid van de bewaring ambtshalve.
Het beroep
6. De vreemdeling stelt dat de minister grond 3c ten onrechte aan de maatregel van bewaring ten grondslag heeft gelegd, omdat hij niet begreep dat aan hem op 6 november 2021 een verwijderingsbesluit was uitgereikt. Hij stelt dat hij tijdens de uitreiking geen vertaling van het verwijderingsbesluit heeft ontvangen en dat hem niet is uitgelegd wat het besluit inhoudt.
6.1. De minister heeft in de maatregel vermeld dat de maatregel wordt gevorderd door de openbare orde, omdat er een risico bestaat dat de vreemdeling zich aan het toezicht zal onttrekken. Daaraan heeft hij de volgende zware en lichte gronden, als bedoeld in artikel 5.1b, derde en vierde lid, van het Vb 2000 ten grondslag gelegd:
3b: zich in strijd met de vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c: eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij/zij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3d: niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn/haar identiteit en nationaliteit.
4d: niet beschikt over voldoende middelen van bestaan;
4e: verdachte is van enig misdrijf dan wel daarvoor is veroordeeld.
6.2. Uit de uitspraak van de Afdeling van 25 maart 2020, ECLI:NL:RVS:2020:829, onder 17, volgt dat de minister bij grond 3c mag volstaan met een toelichting die feitelijk juist is. Uit de toelichting volgt dat de vreemdeling op 6 december 2021 een verwijderingsbesluit heeft ontvangen waaruit de plicht blijkt om Nederland te verlaten, en dat hij daaraan niet uit eigen beweging gevolg heeft gegeven. Grond 3c is daarom feitelijk juist en mocht alleen al daarom aan de maatregel ten grondslag worden gelegd. De beroepsgrond faalt. 7. Verder heeft de vreemdeling betoogd dat de minister grond 3d ten onrechte aan de maatregel van bewaring ten grondslag heeft gelegd, omdat zijn identiteit bekend is bij de minister en hij verder de financiële middelen niet heeft om bij de Poolse ambassade een identiteitsdocument aan te vragen.
7.1. Ook deze beroepsgrond faalt. Uit de uitspraak van 25 maart 2020 volgt dat de minister ook bij grond 3d kan volstaan met een toelichting die feitelijk juist is. Uit de toelichting volgt dat de vreemdeling in het gehoor van 7 januari 2022 te kennen heeft gegeven dat hij een noodpaspoort zou regelen en dat hij weg zou gaan. Vijf maanden later had hij echter nog steeds geen identiteitsdocument geregeld. Voor zover de vreemdeling stelt dat daarvoor geen financiële middelen had, faalt dat betoog, omdat hij ook heeft aangevoerd ruim € 250,00 te hebben om zijn uitreis te kunnen bekostigen. Grond 3d is daarom feitelijk juist en mocht aan de maatregel ten grondslag worden gelegd.
8. Omdat de gronden 3c en 3d juist zijn en grond 4e niet is bestreden, kunnen deze gronden de maatregel ingevolge artikel 5.1b, eerste lid, van het Vb 2000, gelezen in samenhang met artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000, dragen. Wat de vreemdeling betoogt over de gronden 3b en 4d behoeft daarom geen bespreking.
9. De vreemdeling voert verder aan dat de minister in de maatregel van bewaring niet deugdelijk heeft gemotiveerd waarom niet met een lichter middel kon worden volstaan. Hij stelt dat de enkele stelling van de minister dat hij zich aan het toezicht zal onttrekken of dat hij de voorbereiding van het vertrek of de uitzetting zal ontwijken of belemmeren, niet voldoende is. De minister had ook een meldplicht kunnen opleggen of de verplichting om op een bepaalde plaats te verblijven, aldus de vreemdeling.
9.1. Deze beroepsgrond slaagt ook niet. De minister heeft gelet op de hiervoor vermelde gronden deugdelijk gemotiveerd waarom een lichter middel dan bewaring niet doeltreffend kon worden toegepast. De vreemdeling heeft verder geen omstandigheden gesteld die maken dat de minister desondanks met een lichter middel had moeten volstaan.
Conclusie over het beroep
10. De Afdeling ziet ook ambtshalve geen reden om de bewaring onrechtmatig te achten. Het beroep is ongegrond. Het verzoek om schadevergoeding wordt afgewezen. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 3 juni 2022 in zaak nr. NL22.9394;
III. verklaart het beroep ongegrond;
IV. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, voorzitter, en mr. J.Th. Drop en mr. J.C.A. de Poorter, leden, in tegenwoordigheid van mr. T.W.A. Weber, griffier.
w.g. Sevenster
voorzitter
w.g. Weber
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 24 oktober 2024
846-1086