In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 7 maart 2025 uitspraak gedaan in een beroep tegen een maatregel van bewaring opgelegd door de Minister van Asiel en Migratie. De eiser, van Marokkaanse nationaliteit, had beroep ingesteld tegen het besluit van 11 februari 2025, waarin hem op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) de maatregel van bewaring werd opgelegd. De rechtbank heeft het beroep behandeld op 28 februari 2025, waarbij eiser aanwezig was via telehoren vanuit het detentiecentrum in Rotterdam, bijgestaan door zijn gemachtigde, mr. C.F. Wassenaar. De minister werd vertegenwoordigd door mr. K. Nuninga.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de maatregel van bewaring gerechtvaardigd is op basis van verschillende zware en lichte gronden, waaronder het risico dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en het feit dat hij geen rechtmatig verblijf heeft. De rechtbank heeft geoordeeld dat de minister voldoende heeft gemotiveerd dat een minder dwingende maatregel niet effectief zou zijn, gezien de eerdere overtredingen van eiser en zijn gebrek aan medewerking aan de uitzettingsprocedure. Eiser heeft aangevoerd dat hij niet duidelijkheid heeft over de duur van zijn detentie en dat er sprake zou zijn van een overschrijding van de maximale termijn van ophouding, maar de rechtbank heeft deze argumenten verworpen.
Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de minister voldoende voortvarend werkt aan de uitzetting van eiser en dat er zicht op uitzetting naar Marokko is. De uitspraak is openbaar gemaakt en er is een mogelijkheid tot hoger beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen een week na bekendmaking.