ECLI:NL:RBDHA:2025:3474

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
6 maart 2025
Publicatiedatum
7 maart 2025
Zaaknummer
NL24.31956 T
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Tussenuitspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak inzake asielaanvraag van een Egyptische vreemdeling met betrekking tot afvalligheid en militaire dienst

In deze tussenuitspraak beoordeelt de Rechtbank Den Haag het beroep van eiser, een Egyptische vreemdeling, tegen de afwijzing van zijn asielaanvraag door de minister van Asiel en Migratie. Eiser heeft op 29 augustus 2022 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel, die op 18 juli 2024 door verweerder als ongegrond is afgewezen. De rechtbank heeft de zaak op 18 februari 2025 behandeld, waarbij eiser niet aanwezig was. Eiser stelt dat hij in Egypte gevaar loopt vanwege zijn afvalligheid van de islam en vreest voor militaire dienst. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen, omdat hij de problemen van eiser ongeloofwaardig achtte, ondanks dat hij de afvalligheid geloofwaardig vond. De rechtbank oordeelt dat verweerder het rapport van Bureau Documenten (BD) ten grondslag heeft mogen leggen aan zijn besluit, maar dat de motivering van de zwaarwegendheid van eisers afvalligheid niet zorgvuldig is. De rechtbank stelt vast dat verweerder onvoldoende rekening heeft gehouden met de risico's die eiser loopt bij terugkeer naar Egypte en dat hij geen landeninformatie heeft betrokken. De rechtbank geeft verweerder de gelegenheid om de gebreken in het besluit te herstellen binnen acht weken na deze tussenuitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.31956 T

tussenuitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , V-nummer: [v-nummer] , eiser

(gemachtigde: mr. M.M. Volwerk),
en

de minister van Asiel en Migratie, verweerder

(gemachtigde: mr. R.A.B. van der Steijn).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn asielaanvraag. Hij heeft op 29 augustus 2022 een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Verweerder heeft deze aanvraag met het bestreden besluit van 18 juli 2024 in de verlengde procedure afgewezen als ongegrond. [1]
1.1.
De rechtbank heeft het beroep op 18 februari 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van verweerder. Eiser was, zonder bericht vooraf, niet aanwezig tijdens de zitting.

Beoordeling door de rechtbank

Waar gaat deze zaak over?
2. Eiser stelt de Egyptische nationaliteit te hebben en te zijn geboren op [geboortedatum] 2004. Hij heeft verklaard dat hij om verschillende redenen asiel heeft aangevraagd. Allereerst heeft eiser verklaard dat hij in Egypte gevaar loopt vanwege zijn afvalligheid. Eiser zou zich hebben afgekeerd van de islam en door een incident op de universiteit heeft hij problemen gekregen met zijn oom. Eiser zou op de universiteit een felle discussie hebben gevoerd met een medestudent waarbij hij onder meer zou hebben gezegd dat het aanbidden van een god een soort slavernij is en dat dit mensonterend is. De discussie is gefilmd en als gevolg daarvan is eiser geschorst voor twee maanden. De oom van eiser (zijn voogd) is hierover geïnformeerd. Eiser heeft verklaard dat zijn oom hem via de telefoon met de dood heeft bedreigd en dat zijn oom samen met tien anderen heeft geprobeerd om het appartement van eiser binnen te vallen. Eiser is kort daarna het land uit gevlucht. Eiser zou veroordeeld zijn tot drie jaar gevangenisstraf. Hij vreest bij terugkeer naar Egypte in de gevangenis te belanden en gevaar te lopen vanwege zijn oom. Daarnaast heeft eiser verklaard dat hij vreest voor de militaire dienst. Eiser zal bij terugkeer naar Egypte in militaire dienst moeten en hij heeft bezwaren om te dienen in het leger.
2.1.
Verweerder heeft de asielaanvraag van eiser afgewezen. Verweerder vindt het geloofwaardig dat eiser afvallig is en dat hij in militaire dienst zal moeten, maar dit is voor verweerder onvoldoende om aan eiser een asielvergunning te verlenen. Zo vindt verweerder onder meer dat eisers uiting van zijn afvalligheid niet een dusdanig groot onderdeel van zijn identiteit vormt dat van hem bij terugkeer niet enige terughoudendheid mag worden verwacht in zijn uitingen.
Verweerder vindt de gestelde problemen vanwege eisers afvalligheid verder ongeloofwaardig. Hiervoor is onder meer van belang dat Bureau Documenten (hierna: BD) over twee overgelegde documenten [2] heeft geoordeeld dat deze met een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid niet bevoegd zijn opgemaakt en afgegeven. Ook vindt verweerder de verklaringen over het incident op de universiteit en de problemen met zijn oom ongeloofwaardig. Verweerder vindt het namelijk niet aannemelijk dat eiser dacht dat hij zich op de universiteit vrijelijk kon uitlaten over religie. Ook is het verband tussen het incident op de universiteit en de bedreiging door eisers oom alleen maar gebaseerd op vermoedens en is het onlogisch dat eisers oom pas op een laat moment aangifte heeft gedaan tegen eiser.
Wat vindt eiser in beroep?
3. Eiser voert aan dat verweerder het rapport van BD (“de verklaring van onderzoek”) niet ten grondslag heeft mogen leggen aan het bestreden besluit, omdat het onvoldoende inzichtelijk tot stand is gekomen. De conclusie over de opmaak en afgifte is gebaseerd op vergelijkingsmateriaal, maar dat vergelijkingsmateriaal zou bestaan uit documenten van een andere periode of regio en/of valse documenten. Eiser betoogt dat op basis daarvan geen harde conclusies kunnen worden getrokken over de overgelegde documenten. Daarnaast wijst eiser erop dat aangiftes niet aan bepaalde vormvereisten hoeven te voldoen, waardoor het ook moeilijk is om op basis van vergelijkingsmateriaal conclusies te trekken. Eiser voert meer redenen aan waarom verweerder zijn gestelde problemen ten onrechte ongeloofwaardig vindt. Zo heeft eiser een brief van de universiteit overgelegd die verweerder ten onrechte ter zijde heeft geschoven. Verder wijst eiser erop dat het niet onlogisch is dat hij meer vrijheid voelde om op de universiteit over religies te spreken. Tot slot voert eiser aan dat verweerder onredelijke eisen stelt om het causale verband tussen het incident op de universiteit en de bedreiging door zijn oom te onderbouwen. Dat zijn oom enige tijd heeft gewacht om aangifte te doen, mag hem niet worden tegengeworpen.
Over de zwaarwegendheid van zijn afvalligheid voert eiser aan dat van hem geen terughoudendheid mag worden verwacht. Verweerder zou moeten onderzoeken hoe eiser zich bij terugkeer zal uiten en of hij dat zonder terughoudendheid kan doen zonder gevaar te lopen. Eiser verwijst in dit kader naar een uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Rotterdam [3] , en naar een arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: het Hof). [4]
Wat is het oordeel van de rechtbank?
Geloofwaardigheid - problemen vanwege afvalligheid
4. De rechtbank is van oordeel dat verweerder het rapport van BD ten grondslag heeft mogen leggen aan het bestreden besluit en dat verweerder voldoende heeft gemotiveerd waarom hij eisers verklaringen over de problemen vanwege afvalligheid ongeloofwaardig vindt. De rechtbank legt hieronder uit hoe zij tot deze conclusies is gekomen.
4.1.
Volgens vaste rechtspraak van de hoogste bestuursrechter is een advies van BD een deskundigenadvies aan verweerder voor de uitvoering van zijn bevoegdheden. Verweerder mag er in beginsel van uitgaan dat een verklaring van onderzoek van BD op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen, de redenering daarin begrijpelijk is en de getrokken conclusies daarop aansluiten. Als een partij concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de zorgvuldigheid van de totstandkoming van het advies, de begrijpelijkheid van de in het advies gevolgde redenering of het aansluiten van de conclusies daarop naar voren heeft gebracht, mag verweerder niet zonder nadere motivering op het advies afgaan. Zo nodig vraagt verweerder BD een reactie op wat de betrokkene over het advies heeft aangevoerd. [5]
4.2.
De rechtbank is van oordeel dat eiser geen concrete aanknopingspunten naar voren heeft gebracht die maken dat getwijfeld moet worden aan de zorgvuldigheid, de begrijpelijkheid of de conclusies van het rapport. De rechtbank stelt voorop dat eiser geen contra-expertise heeft overgelegd. De enkele stelling dat de conclusie over de opmaak en afgifte is gebaseerd op vergelijkingsmateriaal is verder onvoldoende om te spreken van aanknopingspunten voor twijfel. Datzelfde geldt voor de stelling dat aangiftes niet aan bepaalde vormvereisten hoeven te voldoen. Verweerder is in het bestreden besluit, onder verwijzing naar de Vakbijlage van BD, namelijk voldoende ingegaan op deze twee punten. Zo kan BD op basis van vergelijkingsmateriaal uitspraak doen over de opmaak en afgifte van een document zonder te beschikken over referentiemateriaal. Als er onvoldoende of geen vergelijkingsmateriaal aanwezig is om een conclusie te trekken over de echtheid en de opmaak en afgifte van een document dan zal BD dat vermelden in het betreffende rapport en vaststellen dat geen uitspraak over de echtheid en opmaak en afgifte kan worden gedaan. Over het vormvereiste van de aangifte heeft verweerder in het bestreden besluit terecht gesteld dat de conclusie van BD over de aangifte is gebaseerd op de methode en techniek van invullen en waarmerken en dat die conclusie niet is gebaseerd op een vormvereiste of een bepaalde verschijningsvorm.
4.3.
Nu verweerder het rapport van BD ten grondslag heeft mogen leggen aan het bestreden besluit, heeft verweerder zich op het standpunt mogen stellen dat de gestelde aangifte door de oom en de opgelegde celstraf van drie jaar ongeloofwaardig zijn. Daarnaast heeft verweerder mogen tegenwerpen dat eiser alleen maar op basis van vermoedens heeft verklaard dat zijn oom samen met moslimbroeders zijn woning probeerde binnen te vallen. Ook heeft verweerder voldoende gemotiveerd dat niet valt in te zien waarom eisers oom pas na eisers vertrek aangifte heeft gedaan tegen eiser. Verweerder heeft in dit kader van belang mogen vinden dat eisers oom al weken geen contact meer kon krijgen met eiser. Gelet op de conclusie van BD, in samenhang met de hierboven genoemde tegenwerpingen, heeft verweerder eisers gestelde problemen vanwege zijn afvalligheid niet ten onrechte ongeloofwaardig geacht. Dat verweerder onredelijke eisen stelt om het causale verband tussen het incident op de universiteit en de bedreiging door de oom te onderbouwen, volgt de rechtbank dan ook niet.
4.4.
De overgelegde brief van de universiteit maakt het oordeel tot slot niet anders. In tegenstelling tot eisers stelling heeft verweerder de brief wel degelijk betrokken bij zijn besluitvorming, maar daaraan minder waarde gehecht dan eiser wenst. Verweerder heeft hierover in de besluitvorming onder meer opgemerkt dat het om een kopie gaat, waardoor deze niet op echtheid kan worden gecontroleerd en de bewijswaarde minder is. Gelet daarop en op de overige tegenwerpingen, is de rechtbank van oordeel dat verweerder voldoende heeft uitgelegd waarom de kopie van de brief onvoldoende is.
Zwaarwegendheid – afvalligheid
4.5.
De rechtbank is van oordeel dat het bestreden besluit ten aanzien van de zwaarwegendheid niet zorgvuldig is voorbereid en niet deugdelijk is gemotiveerd. Hierbij is het volgende van belang.
4.6.
De hoogste bestuursrechter heeft herhaaldelijk geoordeeld dat van een vreemdeling niet mag worden verlangd dat hij zich, om vervolging te voorkomen, terughoudend zal opstellen bij de uitoefening van zijn geloofwaardig geachte afvalligheid in het land van herkomst. [6] Verder heeft de hoogste bestuursrechter overwogen dat beschikbare informatie over het land van herkomst en de daar te lopen risico’s ook relevant zijn. Zij wijst hierbij op de onverbrekelijke samenhang tussen het onderzoek naar het asielrelaas, de verklaringen van de vreemdeling en het onderzoek naar de algemene veiligheidssituatie in het land van herkomst. Zo moet verweerder de verklaringen van een vreemdeling verbinden aan wat bekend is over het land van herkomst. Verweerder mag zich daarbij niet alleen maar op het standpunt stellen dat hij de door de vreemdeling gestelde gebeurtenissen in het land van herkomst ongeloofwaardig vindt. Verweerder moet onderzoeken en beoordelen of, en zo ja hoe, een vreemdeling na terugkeer naar zijn land van herkomst uiting wil geven aan zijn afvalligheid en of de verklaringen van de vreemdeling hierover geloofwaardig zijn. Als een vreemdeling daarover niet uitdrukkelijk verklaart, moet verweerder ervan uitgaan dat de vreemdeling na terugkeer op dezelfde wijze uiting aan zijn afvalligheid wil geven als hij in Nederland heeft gedaan. [7]
4.7.
De rechtbank stelt vast dat verweerder in deze zaak niet in lijn met deze jurisprudentie heeft gehandeld. Verweerder heeft zich namelijk op het standpunt gesteld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat de uiting van zijn afvalligheid een wezenlijk deel van zijn identiteit is en dat er daarom terughoudendheid van eiser mag worden verwacht bij terugkeer naar Egypte. Hieraan legt verweerder ten grondslag dat uit eisers verklaringen blijkt dat hij “soms, als de situatie daar naar staat en als hij zich in de gelegenheid voelt om het over zijn afvalligheid te hebben, dat soms doet”.
4.8.
Los van de vraag in hoeverre de in 4.6. aangehaalde jurisprudentie ruimte laat om van eiser terughoudendheid te verlangen bij terugkeer naar Egypte, stelt de rechtbank vast dat het bestreden besluit al om twee andere redenen geen stand kan houden. Zo heeft verweerder geen landeninformatie betrokken en heeft verweerder eisers verklaringen over de gevolgen van een terugkeer onvoldoende betrokken.
Eiser heeft in het nader gehoor verklaard dat hij in Egypte niet in staat zal zijn om zijn afvalligheid te uiten. Hij heeft aangegeven dat hij in Egypte weer zal moeten bidden en vasten en dat hij de Koran weer moet lezen. Als de hoormedewerker aan eiser vraagt wat er met eiser zou gebeuren bij terugkeer antwoordt hij onder andere dat een optie dan zou zijn dat hij blijft vasten en bidden en dat hij zal doen alsof hij gelooft. Daarbij geeft eiser meteen aan dat hij niet weet of hij dit voor altijd vol kan houden en dat er vast een moment komt waarop hij dit niet meer zou kunnen. Als aan eiser wordt gevraagd wat het met hem zou doen als hij zich aan die verplichtingen zou moeten houden, zegt hij: “
Het kan voor mij bijna niet. Heel het proces wat ik heb moeten ondergaan met als uitkomst de conclusies die ik heb getrokken, maakt het voor mij onmogelijk om terug bij af te gaan. In een eerder stadium in mijn proces te gaan zitten”. [8] De rechtbank constateert dat verweerder deze verklaringen niet kenbaar heeft betrokken. Gelet op de eerder aangehaalde jurisprudentie van de hoogste bestuursrechter had dat wel op de weg van verweerder gelegen.
Ook heeft verweerder in de besluitvorming niet verwezen naar enige landeninformatie. Tijdens de zitting is de gemachtigde van verweerder hiernaar gevraagd. De gemachtigde van verweerder heeft daarop aangegeven dat het moeilijk is om in het geval van afvalligheid landeninformatie te betrekken, omdat afvalligen zich juist onthouden van geloofsactiviteiten. Ook gaf de gemachtigde van verweerder aan niet direct te weten of het algemeen ambtsbericht bijvoorbeeld iets vermeldt over afvalligen. De rechtbank acht dit onvoldoende. Uit de aangehaalde rechtspraak van de hoogste bestuursrechter, die ook specifiek op afvalligheid ziet, volgt dat verweerder altijd landeninformatie moet betrekken. Verder wijst de rechtbank op de eigen werkinstructie van verweerder waarin onder het kopje “Vrees bij terugkeer voor afvalligen” staat vermeld: “
In de beoordeling dient landeninformatie en informatie over de (geloofs)gemeenschap waaruit iemand afkomstig is te worden betrokken.”. [9] De rechtbank benadrukt daarbij ook het belang van landeninformatie, nu de te verwachten risico’s bij het uiten van afvalligheid per land zeer uiteenlopen.
Tot slot is de rechtbank van oordeel dat verweerder ook onvoldoende heeft gemotiveerd dat eiser niet of nauwelijks uiting geeft aan zijn afvalligheid of dat hij dit soms uit als de gelegenheid zich voordoet. De rechtbank wijst hierbij onder andere op pagina 21 en 22 van het nader gehoor. Zo wordt eiser op een bepaald moment bijvoorbeeld gevraagd of hij vaak uiting heeft gegeven aan zijn afvalligheid. Eiser antwoordt daarop bevestigend en vertelt dan dat hij zijn verhaal en proces bijvoorbeeld zonder beperkingen vertelt aan islamitische kamergenoten. Eiser geeft aan dat hij er hier op een transparante manier over kan discussiëren zonder dat hij een masker hoeft op te doen. Eerder in het nader gehoor geeft eiser ook al aan dat hij zijn afvalligheid uit in discussies en dat hij dat zonder beperkingen doet. Zo zegt eiser onder meer: “
Ik moedig mensen ook aan in mijn discussie uit vrijheid te denken en te bepalen wat zij wel of niet doen. Zonder al die beperkingen die van religieuze aard of sociale aard zijn. [10] .

Conclusie en gevolgen

5. Zoals hiervoor is overwogen onder 4.5. tot en met 4.8. is het bestreden besluit in strijd met het zorgvuldigheids- en motiveringsbeginsel. Op grond van artikel 8:51a, eerste lid, van de Awb [11] kan de rechtbank het bestuursorgaan in de gelegenheid stellen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen. Op grond van artikel 8:80a van de Awb doet de rechtbank dan een tussenuitspraak.
5.1.
De rechtbank ziet in het belang van een spoedige beëindiging van het geschil in dit geval aanleiding om toepassing te geven aan artikel 8:51a van de Awb. Dat betekent dat verweerder in de gelegenheid wordt gesteld om de geconstateerde gebreken te herstellen. Dat herstellen kan met een aanvullende motivering of, voor zover nodig, met een nieuw besluit, na of tegelijkertijd met intrekking van het nu bestreden besluit. Om de gebreken te herstellen, moet verweerder handelen in lijn met de vaste rechtspraak van de hoogste bestuursrechter ten opzichte van afvalligen, zoals uiteengezet onder 4.6. Dit houdt onder meer in dat verweerder landeninformatie zal moeten betrekken. Verweerder zal eisers verklaringen moeten verbinden aan wat bekend is over Egypte. De rechtbank bepaalt de termijn waarbinnen verweerder de gebreken kan herstellen op acht weken na verzending van deze tussenuitspraak.
5.2.
Verweerder moet op grond van artikel 8:51b, eerste lid, van de Awb én om onnodige vertraging te voorkomen zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk binnen twee weken, aan de rechtbank mededelen of hij gebruik maakt van de gelegenheid de gebreken te herstellen. Als verweerder gebruik maakt van die gelegenheid, zal de rechtbank eiser in de gelegenheid stellen binnen vier weken te reageren op de herstelpoging van verweerder. In beginsel, ook in de situatie dat verweerder de hersteltermijn ongebruikt laat verstrijken, zal de rechtbank zonder tweede zitting uitspraak doen op het beroep.
5.3.
Het geding zoals dat na deze tussenuitspraak wordt gevoerd, blijft in beginsel beperkt tot de beroepsgronden zoals die zijn besproken in de tussenuitspraak, omdat het inbrengen van nieuwe geschilpunten over het algemeen in strijd met de goede procesorde wordt geacht. [12]
5.4.
De rechtbank houdt iedere verdere beslissing aan tot de einduitspraak op het beroep. Dat laatste betekent ook dat zij over de proceskosten en het griffierecht nu nog geen beslissing neemt.

Beslissing

De rechtbank:
- draagt verweerder op binnen twee weken aan de rechtbank mee te delen of hij gebruik maakt van de gelegenheid de gebreken te herstellen;
- stelt verweerder in de gelegenheid om binnen acht weken na plaatsing van deze tussenuitspraak in het digitale dossier het gebrek te herstellen met inachtneming van de overwegingen en aanwijzingen in deze tussenuitspraak;
- houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. Holleman, rechter, in aanwezigheid van mr. J.F.A. Bleichrodt, griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Bent u het niet eens met deze uitspraak?
Tegen deze tussenuitspraak staat nog geen hoger beroep open. Tegen deze tussenuitspraak kan hoger beroep worden ingesteld tegelijkertijd met hoger beroep tegen de (eventuele) einduitspraak in deze zaak

Voetnoten

1.Op grond van artikel 31, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000.
2.Gelegaliseerde kopieën van een vonnis en aangifte.
3.De uitspraak van rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 23 juni 2023, ECLI:NL:RBDHA:2023:5336 (zaaknummer NL21.18314).
4.Het arrest S, A van het Hof van 21 september 2023 (C-151/22), ECLI:EU:C:2023:688.
5.Zie voor het voorgaande bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 26 juni 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2581.
6.Zie bijvoorbeeld de uitspraken van de Afdeling van 24 december 2024 (ECLI:NL:RVS:2024:5349), 19 januari 2022 (ECLI:NL:RVS:2022:94) en 30 november 2012 (ECLI:NL:RVS:2012:BY5578).
7.Zie voor het voorgaande de uitspraak van de Afdeling van 19 januari 2022.
8.Zie pagina 23 van het nader gehoor voor de voorgaande verklaringen van eiser.
9.Zie pagina 18 van Werkinstructie 2022/3 Bekeerlingen en afvalligen.
10.Pagina 21 van het nader gehoor.
11.Algemene wet bestuursrecht.
12.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 12 juni 2013, ECLI:NL:RVS:2013:CA2877.