ECLI:NL:RBDHA:2025:3498

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
7 maart 2025
Publicatiedatum
7 maart 2025
Zaaknummer
NL23.45688
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het beroep tegen het niet in behandeling nemen van een asielaanvraag op basis van de Dublinverordening

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser, een Algerijnse nationaliteit, tegen het niet in behandeling nemen van zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. De minister van Asiel en Migratie heeft de aanvraag met het bestreden besluit van 18 november 2024 niet in behandeling genomen, omdat Oostenrijk verantwoordelijk is voor de aanvraag. De rechtbank heeft het beroep op 7 februari 2025 behandeld, waarbij de gemachtigde van de minister aanwezig was, maar eiser en zijn gemachtigde niet verschenen.

De rechtbank concludeert dat de minister op goede gronden heeft besloten de asielaanvraag niet in behandeling te nemen. Eiser heeft in het verleden meerdere asielaanvragen ingediend in verschillende landen en zijn laatste aanvraag in Nederland werd ingediend op 13 september 2024. De rechtbank oordeelt dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij overdracht aan Oostenrijk een reëel risico loopt op een behandeling die in strijd is met artikel 3 van het EVRM of artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.

Eiser heeft aangevoerd dat hij vreest voor detentie en uitzetting naar Algerije bij terugkeer naar Oostenrijk, en dat zijn psychische gesteldheid een belemmering vormt voor overdracht. De rechtbank oordeelt echter dat eiser geen medische stukken heeft overgelegd die zijn psychische problemen onderbouwen, en dat er geen bijzondere individuele omstandigheden zijn die de minister zouden verplichten om de asielaanvraag in Nederland te behandelen. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en er wordt geen proceskostenvergoeding toegekend.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.45688

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam] , V-nummer: [nummer] , eiser

(gemachtigde: mr. J. Oosterhof)
en
de minister van Asiel en Migratie [1] ,
(gemachtigde: mr. G. M. Bouius).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het niet in behandeling nemen van de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. De minister heeft de aanvraag met het bestreden besluit van 18 november 2024 niet in behandeling genomen omdat Oostenrijk verantwoordelijk is voor de aanvraag.
1.1.
De rechtbank heeft het beroep op 7 februari 2025 op zitting behandeld. Hieraan heeft de gemachtigde van de minister deelgenomen. Eiser en zijn gemachtigde zijn met kennisgeving niet verschenen.

Overwegingen

2. De rechtbank beoordeelt het niet in behandeling nemen van de asielaanvraag van eiser. Zij doet dat aan de hand van de argumenten die eiser heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
3. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4. Eiser heeft de Algerijnse nationaliteit en is geboren op [geboortedatum] . Hij heeft op 6 september 2022 in Nederland zijn eerste asielaanvraag ingediend. De minister heeft bij besluit van 1 april 2023 die aanvraag niet in behandeling genomen omdat Oostenrijk verantwoordelijk was voor de aanvraag. Na deze aanvraag heeft eiser nog in diverse andere landen een asielaanvraag ingediend. Op 13 september 2024 heeft eiser zich wederom gemeld in Ter Apel en de onderhavige aanvraag ingediend.
5. Op 26 september 2024 heeft Nederland aan Oostenrijk verzocht om eiser terug te nemen op grond van artikel 18, eerste lid en onder b, van de Verordening (EU) nr. 604/2013 (Dublinverordening). Oostenrijk heeft dit terugnameverzoek op 30 september 2024, op grond van artikel 18, eerste lid en onder d, van de Dublinverordening, aanvaard.
Bestreden besluit
6. Bij het bestreden besluit heeft de minister de asielaanvraag van eiser met toepassing van artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) niet in behandeling genomen, omdat Oostenrijk op grond van de Dublinverordening verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan. De minister stelt dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij overdracht aan Oostenrijk een reëel risico loopt op een met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) of artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (Handvest) strijdige behandeling. Ook heeft eiser volgens de minister geen andere redenen aannemelijk gemaakt die aanleiding geven om zijn asielaanvraag in Nederland in behandeling te nemen.
Beroepsgronden
7. Eiser stelt zich op het standpunt dat de minister ten onrechte geen toepassing heeft gegeven aan artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening door de asielaanvraag van eiser niet aan zich te trekken. Eiser voert aan dat hij bij terugkeer naar Oostenrijk vreest daar direct gedetineerd te worden om vervolgens te worden uitgezet naar Algerije. Zijn psychische gesteldheid is echter dermate slecht dat dit onverantwoord is. Eiser is door zijn GZA-arts doorverwezen naar een psycholoog vanwege zijn medische toestand en zijn medische dossier zal zo spoedig mogelijk worden overgelegd. Er is derhalve sprake van een belemmering die aan de overdracht van eiser aan Oostenrijk in de weg staat.

Beoordeling door de rechtbank

Artikel 17 van de Dublinverordening
8. Op grond van artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening kan, inwijking van artikel 3, eerste lid, van de Dublinverordening, een lidstaat besluiten een bij hem ingediend verzoek om internationale bescherming van een onderdaan van een derde land of een staatloze te behandelen ook al is hij daartoe op grond van de in deze verordening neergelegde criteria niet verplicht. In paragraaf C2/5 van de Vreemdelingencirculaire 2000 is nader uitgewerkt wanneer de minister van deze bevoegdheid gebruikgemaakt.
9. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de minister zich op goede gronden op het standpunt gesteld dat er in het geval van eiser geen sprake is van bijzondere individuele omstandigheden op grond waarvan zij de asielaanvraag met toepassing van artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening aan zich zou kunnen trekken. Daartoe overweegt zij dat voor zover eiser in dit kader heeft willen stellen dat voor hem passende zorg in Oostenrijk niet beschikbaar is, eiser dit niet met behulp van medische stukken aannemelijk heeft gemaakt. Voor zover eiser heeft willen stellen dat, in lijn met het arrest C.K. [2] , de minister zich ervan had dienen te vergewissen of zijn overdracht aan Oostenrijk niet op zichzelf een reëel en bewezen risico op aanzienlijke en onomkeerbare achteruitgang van zijn gezondheidstoestand inhoudt, volgt de rechtbank hem daarin evenmin. Uit het arrest C.K. volgt immers dat wanneer een vreemdeling objectieve gegevens overlegt die de bijzondere ernst van zijn gezondheidstoestand en ook de aanzienlijke en onomkeerbare gevolgen aantonen waartoe een overdracht zelf zou kunnen leiden, de minister bij het nemen van het overdrachtsbesluit moet beoordelen wat het risico is dat die gevolgen zich voordoen. Die vergewisplicht treedt onder meer in wanneer het risico dat een vreemdeling suïcide zal plegen als gevolg van zijn of haar overdracht door een medische deskundige als reëel of hoog risico is ingeschat [3] . Nu eiser geen medische stukken heeft overgelegd die zijn psychische problemen onderbouwen, bestond er naar het oordeel van de rechtbank voor de minister geen aanleiding om in het kader van haar vergewisplicht onderzoek te laten doen naar de weerslag van de overdracht op de gezondheid van eiser.

Conclusie en gevolgen

10. Het beroep is ongegrond. Eiser krijgt geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Munsterman, rechter, in aanwezigheid van mr. P.C.J. Lindeijer, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 1 week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Voorheen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Zowel de minister als de staatssecretaris worden voor de leesbaarheid in deze uitspraak aangeduid als de minister.
2.Arrest C.K. tegen Slovenië van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 16 februari 2017 (ECLI:EU:C:2017:217).
3.Zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 22 augustus 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:2845).