ECLI:NL:RBDHA:2025:3635

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
14 februari 2025
Publicatiedatum
11 maart 2025
Zaaknummer
NL25.4424
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatigheid van de maatregel van bewaring van een Algerijnse vreemdeling

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 14 februari 2025 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de bewaring van een Algerijnse vreemdeling. De eiser, geboren in 1999, betoogde dat de maatregel van bewaring onrechtmatig was, omdat hij niet op de juiste wijze was geïnformeerd over de redenen van zijn inbewaringstelling. De rechtbank heeft het beroep van de eiser, dat tevens een verzoek om schadevergoeding inhield, behandeld. De minister van Asiel en Migratie had op 23 januari 2025 de maatregel van bewaring opgelegd op basis van artikel 59 van de Vreemdelingenwet 2000. Tijdens de zitting op 10 februari 2025 was de eiser aanwezig, bijgestaan door zijn gemachtigde, en werd er een tolk ingeschakeld. De rechtbank oordeelde dat de eerdere maatregel van bewaring niet onrechtmatig was en dat de belangen van de minister zwaarder wogen dan de belangen van de eiser. De rechtbank concludeerde dat de gronden voor de maatregel van bewaring feitelijk juist en voldoende gemotiveerd waren. Het beroep van de eiser werd ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen. De uitspraak werd openbaar gemaakt op 14 februari 2025.

Uitspraak

uitspraak
RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.4434
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen
[eiser], V-nummer: [V-nummer] , eiser
(gemachtigde: mr. R.M. Seth Paul),
en
de Minister van Asiel en Migratie, de minister
(gemachtigde: mr. S. Kowsari).
Procesverloop
Bij besluit van 23 januari 2025 (het bestreden besluit) heeft de minister aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep, tegelijk met het beroep tegen de aan de bewaring voorafgaande maatregel van bewaring1, op 10 februari 2025 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen A. Tihouna. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Overwegingen
1. Eiser stelt van Algerijnse nationaliteit te zijn en te zijn geboren op [geboortedatum] 1999.
Doorwerking onrechtmatige voorgaande maatregel
2. Eiser betoogt dat de aan de bewaring voorafgaande maatregel onrechtmatig is en dat de schending van het recht om in vrijheid te worden gesteld dermate ernstig is, dat dit dient door te werken in de onderhavige maatregel.
2.1 Bij uitspraak van heden inzake het beroep tegen de voorafgaande maatregel is geoordeeld dat deze maatregel niet onrechtmatig is en is het beroep daartegen ongegrond verklaard. Het betoog faalt reeds hierom.

1.NL25.4437.

Artikel 5.3, eerste lid, Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000)
3. Eiser stelt dat de bewaringsmaatregel onrechtmatig is, omdat eiser niet schriftelijk, in een voor hem begrijpelijke taal is geïnformeerd over de redenen van zijn inbewaringstelling. Eiser verwijst naar de uitspraak van 24 juli 2024 van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS)2 waarin de minister zes maanden kreeg om zijn werkwijze in overeenstemming te brengen met de eisen uit artikel 5.3, eerste lid, van het Vb 2000. Gemachtigde van eiser stelt dat zes maanden geteld moet worden als 180 dagen. De termijn is daarom op 20 januari 2025 geëindigd, terwijl de maatregel dateert van 23 januari 2025. De belangenafweging dient daarom nu, gelet het verstrijken van de door de ABRvS gestelde termijn, in zijn voordeel dient uit te vallen.
_________
3.1
De minister betwist dat de door de ABRvS gestelde termijn gelijk moet worden gesteld met 180 dagen en wijst erop dat vanaf 25 januari 2025 een nieuwe informatiefolder in gebruik is genomen.
4. De rechtbank overweegt allereerst dat niet in geschil is dat de aan eiser verstrekte informatiefolder niet voldoet aan de eisen van de ABRvS, omdat daarin niet de gronden zijn vermeld waarop de maatregel is gebaseerd. Er is daarom sprake van een gebrek. Naar het oordeel van de rechtbank is dit gebrek echter niet dermate ernstig, dat dit zwaarder weegt dan de belangen van de minister bij de maatregel van bewaring. De verwijzing naar de uitspraak van 24 juli 2024 van de ABRvS leidt niet tot een ander oordeel. Uit deze uitspraak blijkt niet of de daarin aan de minister gestelde termijn van zes maanden gelijkgesteld moet worden aan 180 dagen of dat bedoeld is een termijn te geven tot en met 24 januari 2025. Hoe dan ook valt de belangenafweging naar het oordeel van de rechtbank in het geval van eiser in het voordeel van de minister uit. Hierbij is van belang dat in voormelde Afdelingsuitspraak niet is overwogen dat na de gestelde termijn elke belangenafweging zonder meer in het nadeel van de minister uitvalt. Voorts vindt de rechtbank van belang dat eiser eerder een bewaringsmaatregel is opgelegd. Ook betrekt de rechtbank dat eiser tijdens het bewaringsgehoor direct voorafgaand aan het opleggen van de maatregel van bewaring en in het bijzijn van een tolk is meegedeeld op welke gronden de maatregel zal worden opgelegd. Ook is hem meegedeeld dat hij contact kan opnemen met een advocaat en recht heeft op consulaire bijstand en is namens eiser ook daadwerkelijk binnen niet al te lange tijd beroep ingesteld. Ten slotte is, gelet op het navolgende, sprake van een risico op onttrekking. De beroepsgrond slaagt niet.
Bewaringsgronden
5. In de maatregel van bewaring heeft de minister overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. De minister heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, eerste, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb), als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
6. De rechtbank stelt vast dat eiser de gronden die aan de maatregel van bewaring ten grondslag liggen niet heeft betwist. De rechtbank is van oordeel dat de zware en lichte gronden feitelijk juist en voldoende gemotiveerd zijn. Deze gronden zijn voldoende om de maatregel van bewaring te kunnen dragen.
Ambtshalve toets
7. De rechtbank moet ook ambtshalve toetsen of de maatregel van bewaring tot het moment van het sluiten van het onderzoek op enig moment onrechtmatig was. Op grond van de stukken en wat op zitting is besproken, is de rechtbank van oordeel dat dit niet het geval is.
Conclusie
8. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.M. den Dulk, rechter, in aanwezigheid van mr. T. Rommes, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
14 februari 2025
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.