In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 7 maart 2025 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de maatregel van bewaring van een Algerijnse vreemdeling. De minister van Asiel en Migratie had op 19 februari 2025 de maatregel van bewaring opgelegd op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser, die zich in een eerdere procedure had verzet tegen een eerdere maatregel van bewaring, stelde dat de omzetting van deze eerdere maatregel te laat had plaatsgevonden. Hij voerde aan dat de minister op 14 februari 2025, na de beslissing op zijn asielaanvraag, binnen 48 uur de maatregel had moeten omzetten, wat niet was gebeurd. De rechtbank heeft het beroep behandeld, waarbij eiser niet zelf aanwezig was, en zijn gemachtigde was afwezig. De rechtbank heeft vastgesteld dat de gronden voor de maatregel van bewaring niet door eiser zijn betwist en dat deze gronden feitelijk juist en voldoende gemotiveerd zijn. De rechtbank heeft ambtshalve getoetst of de maatregel van bewaring onrechtmatig was, maar heeft geconcludeerd dat dit niet het geval was. Het beroep is ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding is afgewezen. De uitspraak is openbaar gemaakt op 7 maart 2025.