ECLI:NL:RBDHA:2025:3749

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
11 maart 2025
Publicatiedatum
11 maart 2025
Zaaknummer
NL24.46567
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen de ingangsdatum van de verblijfsvergunning asiel

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het besluit van 19 november 2024, waarbij de minister eisers aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd heeft ingewilligd. Het beroep richt zich specifiek tegen de ingangsdatum van de verblijfsvergunning. De minister heeft op verzoek van de rechtbank gereageerd met een verweerschrift, en eiser heeft hierop schriftelijk gereageerd. Partijen hebben toestemming gegeven om zonder zitting uitspraak te doen, waarna de rechtbank het onderzoek ter zitting heeft gesloten.

De rechtbank beoordeelt of de minister de ingangsdatum van eisers verblijfsvergunning juist heeft vastgesteld aan de hand van de beroepsgronden van eiser. De rechtbank verklaart het beroep gegrond en legt uit hoe zij tot dit oordeel komt. De minister heeft de asielaanvraag van eiser ingewilligd en een verblijfsvergunning asiel verleend, geldig van 22 oktober 2023 tot 22 oktober 2028. Eiser is het echter niet eens met de ingangsdatum, die volgens hem op 5 oktober 2023 moet liggen, de datum waarop hij zich in het Aanmeldcentrum Ter Apel heeft gemeld.

De rechtbank verwijst naar een eerdere uitspraak van de Afdeling van 20 januari 2025, waarin is vastgesteld dat de ingangsdatum van de verblijfsvergunning asiel bepaald wordt door het moment waarop de vreemdeling zijn asielwens kenbaar heeft gemaakt, en niet door de datum van indiening van het aanvraagformulier. De rechtbank concludeert dat de minister de ingangsdatum niet juist heeft vastgesteld en verklaart het beroep gegrond. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit voor zover de ingangsdatum is vastgesteld op 22 oktober 2023 en stelt deze vast op 5 oktober 2023. De minister wordt veroordeeld in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 907,-.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.46567

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam], V-nummer: [nummer], eiser

(gemachtigde: mr. R. Roelofsen),
en

de Minister van Asiel en Migratie, de minister

(gemachtigde: L. Rog).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het besluit van 19 november 2024, waarbij de minister eisers aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd heeft ingewilligd. Het beroep richt zich tegen de ingangsdatum van de verblijfsvergunning.
1.1.
De minister heeft op verzoek van de rechtbank op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.2.
Eiser heeft een schriftelijke reactie ingediend op het verweerschrift.
1.3.
Partijen hebben de rechtbank toestemming gegeven om zonder zitting uitspraak te doen op het beroep. De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek ter zitting gesloten. De rechtbank doet uitspraak zonder zitting.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of de minister de ingangsdatum van eisers verblijfsvergunning juist heeft vastgesteld. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
3. De rechtbank verklaart het beroep gegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Waar gaat het beroep over?
4. De minister heeft de asielaanvraag van eiser in het besluit van 19 november 2024 ingewilligd. Hij heeft eiser een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd verleend. Deze vergunning is geldig van 22 oktober 2023 tot 22 oktober 2028. Eiser is het niet eens met de ingangsdatum van de verblijfsvergunning.

Heeft de minister de ingangsdatum van de verblijfsvergunning juist vastgesteld?

5. Eiser voert aan dat de verblijfsvergunning verleend moet worden met ingang van
5 oktober 2023. Op deze datum heeft hij zich namelijk in het Aanmeldcentrum Ter Apel gemeld om asiel aan te vragen. Dat blijkt uit de ‘loopbrief’ die daar is afgegeven. De minister heeft volgens eiser ten onrechte de ingangsdatum voor de verblijfsvergunning asiel vastgesteld op de datum waarop hij het verplichte aanvraagformulier [1] heeft ingediend.
6. Op 20 januari 2025 heeft de Afdeling [2] een uitspraak gedaan over de ingangsdatum van de verblijfsvergunning asiel. [3] In deze uitspraak staat dat uit de wet [4] en het Unierecht volgt dat een asielaanvraag is ontvangen op het moment dat een vreemdeling bij de autoriteiten zijn asielwens kenbaar heeft gemaakt. De ingangsdatum van de verblijfsvergunning asiel wordt door dat moment bepaald en niet door de datum waarop de vreemdeling met het verplichte aanvraagformulier de aanvraag heeft ingediend.
7. De rechtbank stelt vast dat eiser zijn asielverzoek op 22 oktober 2023 met het verplichte aanvraagformulier heeft ingediend. De minister heeft deze datum vastgesteld als ingangsdatum van de verblijfsvergunning asiel. Uit de loopbrief van het Aanmeldcentrum Ter Apel blijkt dat eiser al eerder zijn asielwens kenbaar heeft gemaakt, namelijk op
5 oktober 2023. Gelet op de hierboven genoemde Afdelingsuitspraak heeft de minister de ingangsdatum van de verblijfsvergunning asiel daarom niet juist vastgesteld. Het beroep is gegrond.

Conclusie en gevolgen

8. Het beroep is gegrond. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit, voor zover de minister daarin de ingangsdatum van de verblijfsvergunning asiel heeft vastgesteld op 22 oktober 2023. Uit het oogpunt van definitieve geschillenbeslechting zal de rechtbank zelf in de zaak voorzien door de ingangsdatum van de verblijfsvergunning vast te stellen op 5 oktober 2023 en te bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit [5] .
9. De minister moet de proceskosten van eiser vergoeden. Deze vergoeding bedraagt € 907,- omdat de gemachtigde van eiser een beroepschrift heeft ingediend. De rechtbank ziet geen aanleiding om de wegingsfactor zeer licht toe te passen, zoals de minister heeft verzocht. De wegingsfactor is afhankelijk van het gewicht van de zaak. Behandeling van een zaak in de bezwaar-en beroepsprocedure behoort in beginsel tot de categorie gemiddeld, tenzij er duidelijke redenen zijn om hiervan af te wijken [6] . Daarvan is in deze zaak niet gebleken. Dat alleen wordt geprocedeerd over de ingangsdatum van de verblijfsvergunning, is onvoldoende grond om een zodanige reden aan te nemen. De rechtbank ziet in de Afdelingsuitspraak van 20 januari 2025 ook geen aanknopingspunten om een lagere wegingsfactor toe te kennen.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 19 november 2024, voor zover daarin de ingangsdatum van de verblijfsvergunning asiel is vastgesteld op 22 oktober 2023;
- stelt de ingangsdatum van de verblijfsvergunning asiel vast op 5 oktober 2023;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 19 november 2024, voor zover dit besluit is vernietigd;
- veroordeelt de minister in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 907,-
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.H. de Groot, rechter, in aanwezigheid van mr. M.C. Drenten-Boon, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 4 weken na de dag waarop deze uitspraak is bekendgemaakt. Deze datum staat hierboven. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.M35-H formulier.
2.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
4.Artikel 44, tweede lid, van de Vreemdelingenweet 2000.
5.Artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht.
6.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 11 februari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:408.