ECLI:NL:RBDHA:2025:3749
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Beroep tegen de ingangsdatum van de verblijfsvergunning asiel
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het besluit van 19 november 2024, waarbij de minister eisers aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd heeft ingewilligd. Het beroep richt zich specifiek tegen de ingangsdatum van de verblijfsvergunning. De minister heeft op verzoek van de rechtbank gereageerd met een verweerschrift, en eiser heeft hierop schriftelijk gereageerd. Partijen hebben toestemming gegeven om zonder zitting uitspraak te doen, waarna de rechtbank het onderzoek ter zitting heeft gesloten.
De rechtbank beoordeelt of de minister de ingangsdatum van eisers verblijfsvergunning juist heeft vastgesteld aan de hand van de beroepsgronden van eiser. De rechtbank verklaart het beroep gegrond en legt uit hoe zij tot dit oordeel komt. De minister heeft de asielaanvraag van eiser ingewilligd en een verblijfsvergunning asiel verleend, geldig van 22 oktober 2023 tot 22 oktober 2028. Eiser is het echter niet eens met de ingangsdatum, die volgens hem op 5 oktober 2023 moet liggen, de datum waarop hij zich in het Aanmeldcentrum Ter Apel heeft gemeld.
De rechtbank verwijst naar een eerdere uitspraak van de Afdeling van 20 januari 2025, waarin is vastgesteld dat de ingangsdatum van de verblijfsvergunning asiel bepaald wordt door het moment waarop de vreemdeling zijn asielwens kenbaar heeft gemaakt, en niet door de datum van indiening van het aanvraagformulier. De rechtbank concludeert dat de minister de ingangsdatum niet juist heeft vastgesteld en verklaart het beroep gegrond. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit voor zover de ingangsdatum is vastgesteld op 22 oktober 2023 en stelt deze vast op 5 oktober 2023. De minister wordt veroordeeld in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 907,-.