ECLI:NL:RBDHA:2025:3794

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
18 februari 2025
Publicatiedatum
12 maart 2025
Zaaknummer
C/09/676684 / JE RK 24-2183
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlenging machtiging tot uithuisplaatsing van minderjarigen en geschil over jeugdhulp

Op 18 februari 2025 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een zaak betreffende de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van twee minderjarigen, [minderjarige 1] en [minderjarige 2]. De rechtbank constateert dat er geen overeenstemming is tussen de betrokkenen over de te varen koers en de in te zetten jeugdhulp. De gecertificeerde instelling, Leger des Heils Jeugdbescherming en Reclassering, heeft verzocht om de machtiging tot uithuisplaatsing te verlengen en een gezinsopname bij GGZ Drenthe in te zetten. De rechtbank oordeelt dat deze maatregelen noodzakelijk zijn in het belang van de kinderen, gezien de ernstige zorgen over hun veiligheid en opvoedomgeving bij de ouders. De ouders hebben verweer gevoerd en verzoeken om thuisplaatsing volgens het familiegroepsplan, maar de rechtbank oordeelt dat dit plan onvoldoende waarborgen biedt voor de veiligheid van de kinderen. De rechtbank benadrukt dat een gezinsopname bij GGZ Drenthe noodzakelijk is om de opvoedvaardigheden van de ouders te beoordelen en de hechtingsrelatie met de kinderen te versterken. De rechtbank verlengt de machtiging tot uithuisplaatsing tot 25 juli 2025 en verklaart de beschikking uitvoerbaar bij voorraad.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Jeugd- en Zorgrecht
Zaaknummer: C/09/676684 / JE RK 24-2183
Datum uitspraak: 18 februari 2025
Beschikking van de meervoudige kamer
I. Verlenging machtiging tot uithuisplaatsing
II. Geschilbeslechting ex artikel 1:262b Burgerlijk Wetboek
in de zaak van
Leger des Heils Jeugdbescherming en Reclassering, gevestigd te Rotterdam,
hierna te noemen: de gecertificeerde instelling,
over
-
[minderjarige 1], geboren op [geboortedatum 1] 2019 in [geboorteplaats] ,
hierna te noemen: [minderjarige 1] ,
-
[minderjarige 2], geboren op [geboortedatum 2] 2021 in [geboorteplaats] ,
hierna te noemen: [minderjarige 2] ,
hierna tezamen ook te noemen: de kinderen.
De rechtbank merkt als belanghebbenden aan:
[de moeder],
hierna te noemen: de moeder,
wonende in [woonplaats] ,
advocaat: mr. M. Erkens te Den Haag,
[de vader],
hierna te noemen: de vader,
wonende in [woonplaats] .
[pleegouder 1]en
[pleegouder 2],
hierna te noemen: de pleegouders,
wonende op een bij de rechtbank bekend adres.

1.Het verdere verloop van de procedure

1.1.
Bij beschikking van 21 januari 2025 heeft de kinderrechter in deze rechtbank de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] in een voorziening voor pleegzorg verlengd tot 25 februari 2025. De behandeling van het verzoek is voor het overige aangehouden met verwijzing van de zaak naar de meervoudige kamer.
1.2.
De rechtbank neemt nu ook de volgende stukken mee in de beoordeling:
  • de beschikking van 21 januari 2025;
  • de nagezonden beschikking van het gerechtshof Den Haag van 5 februari 2025.
1.3.
Op 17 februari 2025 heeft de meervoudige kamer van de rechtbank de behandeling van de zaak ter zitting met gesloten deuren voortgezet. Daarbij waren aanwezig:
- [naam 1] (jeugdbeschermer), [naam 2] (jeugdbeschermer) en [naam 3] (jurist) namens de gecertificeerde instelling;
  • de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
  • de vader;
  • de pleegouders;
  • [naam 4] , de begeleider van de moeder, als toehoorder;
  • [naam 5] en [naam 6] , hulpverleners van Familiegroepsplan, als toehoorders.

2.De feiten

2.1.
Voor de feiten verwijst de rechtbank naar de beschikking van 21 januari 2025.

3.Het verzoek

3.1.
De gecertificeerde instelling verzoekt de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] in een voorziening voor pleegzorg te verlengen voor de duur van de ondertoezichtstelling en de beslissing uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.
3.2.
De gecertificeerde instelling heeft het verzoek als volgt gemotiveerd. De kinderen verblijven inmiddels geruime tijd (sinds april 2022) bij de pleegouders. De gecertificeerde instelling heeft het afgelopen jaar intensief geprobeerd toe te werken naar een perspectiefonderzoek om duidelijkheid te krijgen over het opvoedperspectief van de kinderen. De ouders hebben echter geweigerd mee te werken aan het perspectiefonderzoek van [instelling 1] . Hoewel een perspectiefonderzoek op basis van een beoordelingsboog aanzienlijk minder belastend is voor de kinderen, wil de gecertificeerde instelling toch een gezinsopname voor de ouders en de kinderen in gaan zetten. Dit om de patstelling tussen de ouders en de gecertificeerde instelling over de wijze waarop het perspectiefonderzoek moet plaatsvinden te doorbreken. Met een gezinsopname kan zicht verkregen worden op de opvoedvaardigheden van de ouders en de hechtingsrelatie van de ouders en de kinderen, waarna een weloverwogen beslissing kan worden genomen over het perspectief van de kinderen. De gecertificeerde instelling geeft daarbij de voorkeur aan een gezinsopname bij GGZ Drenthe omdat die organisatie gespecialiseerd is in forensische opnamen en geen contra-indicatie hanteert voor mogelijk toegebracht letsel. GGZ Drenthe heeft na telefonische consultatie aangegeven dat de casus passend lijkt te zijn. Momenteel vindt er intern een screening plaats, waarna er op korte termijn duidelijkheid komt over de vraag of de casus daadwerkelijk passend is of niet. Mocht het traject kunnen starten dan zal er binnen vier weken een intakegesprek met de ouders worden gepland. Het traject begint met een klinische opname van twee weken van de ouders. Als de klinische opname positief is verlopen, volgt er een wachttijd van drie maanden waarna de ouders en kinderen gedurende vier maanden samen opgenomen zullen worden. In de weekenden zullen de kinderen bij de pleegouders verblijven. De gecertificeerde instelling heeft ook contact opgenomen met [instelling 2] , een organisatie die ook gezinsopnamen biedt en die de voorkeur van de ouders geniet. Vanuit [instelling 2] is aangegeven dat GGZ Drenthe passender lijkt, omdat [instelling 2] geen expertise heeft ten aanzien van mogelijk toegebracht letsel. Dit zou tot gevolg kunnen hebben dat [instelling 2] na een gezinsopname toch onvoldoende duidelijkheid en uitsluitsel kan bieden vanwege onvoldoende expertise. Bij [instelling 2] kan na zes tot tien weken een intake worden gepland. Het streven is dat de klinische opname na twintig tot vierentwintig weken van start kan gaan, maar in de praktijk blijkt dit vaak langer te duren. De gezinsopname duurt ongeveer twaalf weken. Nog een andere optie is [instelling 3] . [instelling 3] heeft een wachttijd van drie maanden. De opname zelf zal minstens drie maanden duren. Bij alle drie de opties zal het dus zeker zes tot twaalf maanden duren voor er resultaten verkregen worden. Op basis van de uitkomsten van de gezinsopname zal worden gekeken of een terugkeer naar huis mogelijk is of dat aanvullende stappen nodig zijn om het welzijn en de toekomst van de kinderen te waarborgen. In afwachting van de gezinsopname is de gecertificeerde instelling voornemens de omgangsmomenten op korte termijn uit te breiden.
Ten aanzien van het familiegroepsplan merkt de gecertificeerde instelling op niet betrokken te zijn geweest bij het opstellen hiervan. De gecertificeerde instelling staat niet achter de inhoud van het plan, omdat het enkel gericht is op thuisplaatsing van de kinderen. Volgens de gecertificeerde instelling lopen de ouders daarmee vooruit op de zaken en moet eerst duidelijk worden of de kinderen veilig naar huis kunnen. Daarbij geeft de gecertificeerde instelling ook aan dat een aantal zaken uit het familiegroepsplan niet kloppend zijn. Het borgingsplan is ontoereikend om de veiligheid van de kinderen in de thuissituatie te waarborgen. De gecertificeerde instelling mist zicht vanuit een objectieve derde, nu de verantwoordelijkheid over de veiligheid van de kinderen bij het netwerk is belegd. Ook acht de gecertificeerde instelling een uitbreiding van de omgang naar een weekendregeling nu niet verantwoord, gelet op de reacties van de kinderen op de omgangsmomenten met de ouders. Gelet op het bovenstaande verzoekt de gecertificeerde instelling het zelfstandige verzoek van de ouders (primair tot thuisplaatsing volgens het familiegroepsplan en subsidiair tot een gezinsopname bij [instelling 2] ) af te wijzen.

4.De standpunten

4.1.
Door en namens de moeder is verweer gevoerd tegen het verzochte. De vader sluit zich aan bij het verweer en het zelfstandige verzoek van de moeder. Op de zitting zijn het verweer en de standpunten “namens de ouders” naar voren gebracht. De ouders hebben het volgende aangevoerd. Voor de gecertificeerde instelling blijft voorop staan dat de kinderen mishandeld zijn door de ouders dan wel dat er sprake was van onveiligheid in de opvoedsituatie. Door deze overtuiging werkt de gecertificeerde instelling onvoldoende aan thuisplaatsing van de kinderen. Sterker nog, de gecertificeerde instelling laat juist zien niet te willen werken aan thuisplaatsing door geen passende hulpverlening in te zetten waarmee zicht daarop wordt verkregen. De ouders krijgen daarmee geen kans om te bewijzen dat ze de verzorging en opvoeding van de kinderen kunnen dragen. De ouders moeten telkens juridische procedures starten om iets voor elkaar te krijgen, zoals het uitbreiden van de omgang met de kinderen. De gecertificeerde instelling heeft het afgelopen jaar enkel ingezet op het verrichten van een perspectiefonderzoek zodat een opvoedbesluit genomen kon worden. De resultaten van dit onderzoek zouden pas in januari 2026 worden verwacht. De handelswijze van de gecertificeerde instelling is daarmee niet in lijn met de eerdere rechterlijke beslissingen. Zo heeft de rechtbank in augustus 2023 geoordeeld dat een opvoedbesluit niet aan de orde is en dat het uitgangspunt van de kinderbeschermingsmaatregelen is dat terug wordt gewerkt naar huis. De gecertificeerde instelling stuurt nu aan op nog een jaar uithuisplaatsing, maar die tijd hebben de kinderen niet. Daarbij dient er volgens de gecertificeerde instelling een gezinsopname plaats te vinden. De ouders vinden het verbazingwekkend dat de gecertificeerde instelling daar nu mee komt, omdat de ouders dit in het verleden meerdere malen hebben aangedragen waarbij de gecertificeerde instelling dit telkens geen optie vond. De ouders vinden een gezinsopname op dit moment niet in het belang van de kinderen. Een gezinsopname is een intensief en langdurig traject, waarbij de verwachting is dat er over ongeveer een jaar duidelijkheid is over het opvoedperspectief van de kinderen. De kinderen kunnen daar niet op wachten. Daarbij komt dat de moeder grote zorgen heeft over mogelijk autisme bij [minderjarige 1] , wat gevolgen heeft voor zijn vermogen om met (grote) veranderingen om te gaan. Ook menen de ouders dat er geen noodzaak is voor een gezinsopname. Er is de afgelopen jaren al voldoende zicht verkregen op de opvoedvaardigheden van de ouders, namelijk bij [instelling 4] , [instelling 5] , [instelling 6] , het [instelling 7] en [instelling 8] . Gelet op de reeds ingezette hulpverlening zijn er voldoende positieve indicaties om tot een thuisplaatsing over te gaan. De ouders hebben hiertoe – met tussenkomst van de Eigen Kracht Centrale – een plan opgesteld met veiligheidsvoorwaarden. In het familiegroepsplan staat onder andere dat de omgang stapsgewijs wordt uitgebreid, waarbij het [instelling 7] de omgang zal blijven begeleiden. Voor de veiligheid komen er camera’s in de woning te hangen waarvan de beelden worden gemonitord door personen uit het netwerk van de ouders. Ook is er aandacht voor nazorg en zullen er geregeld evaluaties plaatsvinden met de ouders, het netwerk, de pleegouders, de betrokken hulpverlening en de gecertificeerde instelling. Reden waarom de ouders verzoeken om het verzoek van de gecertificeerde instelling slechts toe te wijzen tot uiterlijk 1 juli 2025. Daarbij verzoeken de ouders bij wege van een zelfstandig verzoek op grond van artikel 810a lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) primair te bepalen dat de thuisplaatsing moet geschieden volgens het familiegroepsplan en subsidiair dat een gezinsopname bij [instelling 2] moet worden ingezet. [instelling 2] heeft de voorkeur van de ouders omdat dit dichterbij huis is en daardoor minder praktische belemmeringen oplevert. Daarbij komt dat de ouders een forensische opname niet noodzakelijk achten, mede gelet op de vrijspraak van de moeder voor kindermishandeling. Indien de rechtbank van oordeel is dat een gezinsopname bij GGZ Drenthe geboden is, zullen de ouders hieraan meewerken.
4.2.
De pleegouders hebben zich niet uitdrukkelijk uitgelaten over het verzoek. De pleegouders hebben naar voren gebracht dat het goed gaat met de kinderen in de thuissituatie bij hen. Wel geven zij aan dat de kinderen na de omgangsmomenten met de ouders ander gedrag vertonen. Dit gedrag verdwijnt na verloop van tijd. De pleegouders stimuleren de kinderen voor het contact met de ouders. De pleegouders gunnen het de kinderen dat zorgvuldig wordt onderzocht of zij teruggeplaatst kunnen worden bij de ouders.

5.De beoordeling

5.1.
De gecertificeerde instelling heeft verzocht de machtiging tot uithuisplaatsing van de kinderen te verlengen voor de duur van de ondertoezichtstelling (zijnde tot 25 juli 2025). De ouders hebben daar verweer tegen gevoerd in die zin dat zij verzoeken de machtiging tot uithuisplaatsing toe te wijzen tot uiterlijk 1 juli 2025 en zij hebben bij wege van zelfstandig verzoek verzocht om primair te bepalen dat de thuisplaatsing van de kinderen geschiedt volgens het familiegroepsplan en subsidiair dat een gezinsopname bij [instelling 2] moet worden ingezet. De ouders hebben dat zelfstandige verzoek gegrond op artikel 810a lid 2 Rv. Die bepaling ziet echter op het doen verrichten van contra-expertise. Nu de ouders niet verzoeken om een deskundige te benoemen maar een oordeel van de rechtbank wensen over de specifieke inzet van jeugdhulp begrijpt de rechtbank het verzoek van de ouders zo dat zij een geschil over de uitvoering van ondertoezichtstelling aan de rechtbank voorleggen. Die mogelijkheid biedt de wet in artikel 1:262b van het Burgerlijk Wetboek (BW). De rechtbank heeft dit ter zitting ook zo met partijen besproken, zodat alle partijen zich daarover uit hebben kunnen laten.
5.2.
Op basis van de stukken en de zitting is de rechtbank van oordeel dat de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] noodzakelijk is in het belang van hun verzorging en opvoeding. [1] Daarnaast stelt de rechtbank vast dat overeenstemming tussen betrokkenen over de te varen koers en de in te zetten jeugdhulp niet mogelijk is. De rechtbank vindt het in het belang van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] om te bepalen dat een gezinsopname bij GGZ Drenthe moet worden ingezet.
5.3.
De rechtbank overweegt daartoe als volgt. Ten aanzien van de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing sluit de rechtbank kortgezegd aan bij hetgeen in de eerdere beschikking van 29 augustus 2024 is overwogen op dit punt. [minderjarige 1] en [minderjarige 2] zijn inmiddels bijna drie jaar geleden onder toezicht gesteld en uit huis geplaatst vanwege ernstige zorgen over hun veiligheid en de opvoedomgeving van de kinderen bij de ouders. Bij [minderjarige 2] was sprake van ernstig letsel (botbreuken) waarbij door onderzoekers is geconstateerd dat het waarschijnlijker is dat dit letsel non-accidenteel is dan dat het letsel accidenteel is. Minst genomen is er grote onveiligheid voor de kinderen geweest, waarvoor de ouders hen niet hebben kunnen behoeden. Daarnaast is geconstateerd dat sprake was van een overbelaste thuissituatie, voorafgaand aan het vaststellen van het letsel bij [minderjarige 2] en [minderjarige 1] . Moeder is vrijgesproken van het toebrengen van het letsel aan [minderjarige 2] . De strafzaak tegen de vader loopt nog. De kinderen verblijven sindsdien bij de pleegouders en ontwikkelen zich daar goed. De contactmomenten met de ouders verlopen doorgaans goed. Uit de verslagen van het [instelling 7] en het NIKA-traject blijkt dat er geen zorgen zijn over de mogelijkheden van de ouders om een goede hechtingsrelatie met de kinderen op te bouwen. De zorgmomenten met de ouders zijn inmiddels uitgebreid en vinden plaats in de thuissituatie van de ouders, nog steeds begeleid door het [instelling 7] .
5.4.
Ondanks deze positieve ontwikkeling, waarbij het [instelling 7] een uitbreiding van de contacten voorstaat, acht de rechtbank de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing nog noodzakelijk. De kinderen worden nog steeds ernstig in hun ontwikkeling bedreigd doordat de zorgen over de thuissituatie bij de ouders nog niet zijn weggenomen. Het blijft nodig, ook na de inzet van het NIKA-traject en de begeleide omgang, om zicht te krijgen op de opvoedvaardigheden van de ouders. De afgelopen jaren is diverse hulpverlening getracht in te zetten, maar deze is steeds gestagneerd. Tot op heden is er onvoldoende zicht op de opvoedvaardigheden van beide ouders, de (on)mogelijkheden van de ouders om in de veiligheid van de kinderen te voorzien en de hechtingsrelatie tussen de kinderen en de ouders. Dit alles maakt dat een thuisplaatsing op dit moment nog niet aan de orde is. Hoewel voor een kortere periode stemmen de ouders hier ook mee in.
5.5.
Ten aanzien van de zelfstandige verzoeken van de ouders overweegt de rechtbank als volgt. De kinderen verblijven inmiddels al bijna drie jaren bij de pleegouders en het is noodzakelijk dat er binnen afzienbare tijd duidelijkheid komt over het opvoedperspectief van de kinderen. De rechtbank denkt dat niet alleen de kinderen maar ook de ouders en de pleegouders daarbij gebaat zijn. Tussen de betrokkenen is er een verschil van mening hoe het benodigde zicht verkregen kan worden aan de hand waarvan het perspectief van de kinderen kan worden bepaald. Gelet op de jonge leeftijd van de kinderen en hetgeen zij al hebben meegemaakt in hun leven, is het belangrijk dat zorgvuldig wordt onderzocht of een thuisplaatsing bij de ouders op termijn mogelijk is en wat er nodig is om dit te realiseren. De rechtbank is – anders dan de ouders – van mening dat het familiegroepsplan niet volstaat om het benodigde zicht te verkrijgen. Daartoe overweegt de rechtbank dat het familiegroepsplan de veiligheid van de kinderen onvoldoende waarborgt, nu personen uit het netwerk van de ouders verantwoordelijk worden gesteld voor het houden van zicht op de opvoedsituatie. Daarbij komt dat de gecertificeerde instelling én de pleegouders niet betrokken zijn geweest bij het opstellen van het familiegroepsplan. Ook is in de uitvoering van het plan nauwelijks een rol weggelegd voor de gecertificeerde instelling. Daarmee miskennen de ouders de rol en de verantwoordelijkheid die de gecertificeerde instelling in het kader van de ondertoezichtstelling draagt. In het familiegroepsplan ontbreekt het aan objectieve en verifieerbare informatie van derden. Mede gelet op het onderlinge wantrouwen tussen de ouders en de gecertificeerde instelling, is het belangrijk dat het zicht wordt verkregen door een onafhankelijke derde.
5.6.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat een gezinsopname noodzakelijk is. Ook over de te starten gezinsopname verschillen de betrokkenen van mening. De gecertificeerde instelling meent dat een gezinsopname bij GGZ Drenthe moet worden ingezet, terwijl de ouders een gezinsopname bij [instelling 2] – in het geval het familiegroepsplan niet volstaat – meer passend achten. Met de gecertificeerde instelling is de rechtbank van oordeel dat een gezinsopname bij GGZ Drenthe moet plaatsvinden. De gecertificeerde instelling heeft voldoende onderbouwd dat een opname bij GGZ Drenthe meer passend is, omdat deze organisatie expertise heeft voor gevallen waarin sprake is van mogelijk toegebracht letsel. Daarbij is op de zitting uitdrukkelijk besproken – nu de ouders betwisten dat enig letsel door hun toedoen is ontstaan – dat erkenning daarvan geen voorwaarde is om aan het traject bij GGZ Drenthe deel te nemen. Gelet op het feit dat de ouders de verzorging en opvoeding van de kinderen gezamenlijk willen dragen en dat de strafzaak tegen de vader nog loopt, acht de rechtbank het wel nodig dat er ook met forensische expertise naar de ouders en de kinderen wordt gekeken. Een traject bij GGZ Drenthe kan ook voorkomen dat na afloop van het traject mogelijk geen duidelijkheid en uitsluitsel kan worden geboden vanwege een mogelijk gebrek aan expertise. De rechtbank zal daarom in het kader van artikel 1:262b BW bepalen dat een gezinsopname bij GGZ Drenthe moet plaatsvinden. Mocht de gezinsopname bij GGZ Drenthe om praktische redenen niet kunnen starten, dan heeft de gecertificeerde instelling ter zitting te kennen gegeven een gezinsopname bij [instelling 2] of [instelling 3] te overwegen. De rechtbank benadrukt dat de regie daartoe bij de gecertificeerde instelling ligt.
5.7.
De rechtbank zal gelet op het voorgaande beslissen als na te melden. Zij verklaart de beslissing uitvoerbaar bij voorraad. Dat wil zeggen dat de beslissing direct geldt, ook als iemand in hoger beroep gaat.

6.De beslissing

De rechtbank:
6.1.
verlengt de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] in een voorziening voor pleegzorg tot 25 juli 2025;
6.2.
bepaalt in het kader van de geschillenregeling dat een gezinsopname bij GGZ Drenthe moet worden ingezet;
6.3.
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
6.4.
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beslissing is gegeven en in het openbaar uitgesproken op 18 februari 2025 door mr. M.M.C. Limbeek, mr. W.G. de Boer en mr. T.E.F. Reijnders, kinderrechters, in aanwezigheid van mr. J.M. Dreef als griffier, en op schrift gesteld op 28 februari 2025.
Hoger beroep tegen deze beschikking – voor zover het de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing betreft – kan worden ingesteld:
  • door de verzoeker en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak;
  • door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend bij de griffie van het gerechtshof te Den Haag.
Ingevolge artikel 807 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering staat tegen de beslissing omtrent de geschillenregeling geen andere voorziening open dan cassatie in het belang der wet.

Voetnoten

1.Artikel 1:265c, tweede lid, Burgerlijk Wetboek.