ECLI:NL:RBDHA:2025:3951

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
13 maart 2025
Publicatiedatum
14 maart 2025
Zaaknummer
NL24.28443
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag van Egyptische eiser wegens ongeloofwaardigheid van het asielrelaas

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, wordt het beroep van een Egyptische eiser tegen de afwijzing van zijn opvolgende asielaanvraag beoordeeld. De eiser, geboren in 1964, had op 31 januari 2023 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel, welke door de minister van Asiel en Migratie op 9 juli 2024 als kennelijk ongegrond werd afgewezen. De rechtbank heeft de zaak op 29 oktober 2024 behandeld, waarbij zowel de eiser als zijn gemachtigden aanwezig waren.

De rechtbank concludeert dat het beroep ongegrond is. De eiser had eerder, in 2020, een asielaanvraag ingediend die ook was afgewezen, en de rechtbank had deze afwijzing in 2022 bevestigd. De eiser stelt dat hij in 1995 problemen heeft gehad met de staatsveiligheidsdienst in Egypte, maar de rechtbank oordeelt dat de minister de nieuwe elementen in de opvolgende aanvraag terecht in samenhang heeft beoordeeld met de eerdere procedure. De rechtbank wijst erop dat de minister niet verplicht is om uit eigen beweging aanvullende vragen te stellen als de eiser zelf niet voldoende informatie heeft verstrekt.

De rechtbank concludeert dat de minister de aanvraag terecht als kennelijk ongegrond heeft afgewezen, omdat de gestelde problemen van de eiser ongeloofwaardig zijn. De eiser heeft gedurende lange tijd in Egypte kunnen wonen zonder problemen, wat de geloofwaardigheid van zijn relaas ondermijnt. De rechtbank bevestigt dat de minister de aanvraag op de juiste wijze heeft beoordeeld en dat er geen reden is om aan de afwijzing te twijfelen. De uitspraak wordt openbaar gemaakt en de eiser krijgt geen vergoeding van zijn proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.28443

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 13 maart 2025 in de zaak tussen

[eiser] , v-nummer: [nummer] , eiser

(gemachtigde: mr. H.J. Janse),
en
de minister van Asiel en Migratie [1]
(gemachtigde: mr. H.R. Nobel).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn opvolgende asielaanvraag. Eiser is van Egyptische nationaliteit en geboren op [geboortedatum] 1964. Hij heeft op 31 januari 2023 een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. De minister heeft deze aanvraag met het bestreden besluit van 9 juli 2024 afgewezen als kennelijk ongegrond.
1.1.
De rechtbank heeft het beroep op 29 oktober 2024, samen met de zaak NL24.28443, op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van de minister.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt de afwijzing van de opvolgende asielaanvraag van eiser. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden.
3. Het beroep is ongegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Eerdere procedure
4. Eiser heeft op 26 februari 2020 een asielaanvraag ingediend. De minister heeft de aanvraag in het besluit van 28 december 2021 afgewezen omdat hij eisers problemen niet geloofwaardig vindt. Deze rechtbank, zittingsplaats Zwolle, heeft het door eiser tegen dat besluit ingestelde beroep op 20 september 2022 ongegrond verklaard. [2] De Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) heeft deze uitspraak op 20 oktober 2022 bevestigd. De afwijzing staat dus in rechte vast. Eiser heeft op 31 januari 2023 onderhavige opvolgende aanvraag ingediend.
Het asielrelaas
5. Eiser legt aan zijn opvolgende asielaanvraag het volgende ten grondslag. In 1995 was hij aanwezig bij een executie van drie verdachten door de staatsveiligheidsdienst dan wel een andere geheime dienst. Eiser verklaart dat hij weigerde zich te conformeren aan de lezing van die gebeurtenis door deze dienst, waardoor hij problemen heeft gekregen en ontslag heeft genomen. In 2012 heeft hij Egypte verlaten en heeft hij in Nederland asiel gevraagd. Vanwege de ziekte van zijn dochter (MS) is eiser met behulp van het IOM datzelfde jaar weer vrijwillig teruggekeerd naar Egypte. Eiser is daar toen gearresteerd en heeft ongeveer een maand gevangen gezeten hoewel hij geen overtreding had begaan of misdrijf had gepleegd. Na zijn vrijlating heeft eiser zich verborgen gehouden op een compound. Daar heeft hij voor een bedrijf gewerkt. In 2014 is hij naar Thailand gegaan. Daar heeft hij zijn partner ontmoet. Hij is wegens problemen in Thailand naar Nederland gekomen en heeft wederom asiel aangevraagd. Eiser vreest voor zijn leven als hij terugkeert naar Egypte. Hij heeft er in dit verband op gewezen dat hij, vanwege zijn werk in de compound en vanwege zijn vertrek uit Egypte in 2014, een verklaring nodig had omtrent zijn gedrag. Uit het hem toen verstrekte uittreksels bleek niet van gerechtelijke veroordelingen. Uit een kopie van een recente criminele antecedentenverklaring die hij heeft kunnen bemachtigen blijkt dat daarin inmiddels wél een groot aantal veroordelingen is opgenomen. Het kan volgens eiser niet anders dan dat een persoon of personen met een hoge positie deze antecedentenverklaring hebben “geënsceneerd” om zo een middel te hebben om hem bij terugkeer in Egypte op te pakken. Eiser vermoed dat het de persoon is die in 1995 betrokken was bij de executie van de drie verdachten, de assistent directeur van de nationale veiligheidsdienst.
5.1.
Eiser heeft ter onderbouwing van zijn gestelde problemen drie getuigenverklaringen overgelegd over zijn detentie in 2012, een kopie van een krantenartikel dat onder meer gaat om de dood van de zoon van de assistent directeur van de nationale veiligheidsdienst, een kopie van een criminele antecedentenverklaring met daarop tal van veroordelingen, een kopie van de huwelijksakte van zijn dochter en een kopie van de overlijdensakte van eisers zus.
Het bestreden besluit
6. Het asielrelaas van eiser bevat volgens de minister de volgende relevante elementen:
Identiteit, nationaliteit en herkomst;
(Politie)werkzaamheden in Egypte vanaf 1986;
Gestelde problemen met de staatsveiligheidsdienst dan wel een andere dienst van de autoriteiten in Egypte;
Gestelde problemen in Thailand.
De minister overweegt dat de elementen ‘identiteit, nationaliteit en herkomst’ en ‘(politie)werkzaamheden in Egypte vanaf 1986’ in de vorige procedure al geloofwaardig zijn bevonden. De gestelde problemen met de (staatsveiligheids)dienst in Egypte zijn in de vorige procedure ongeloofwaardig bevonden. Volgens de minister leiden de aanvullende verklaringen en de nieuwe overgelegde documenten niet tot een ander oordeel dan in de vorige procedure. De minister wijst de opvolgende aanvraag daarom af als kennelijk ongegrond. [3] De door eiser gestelde problemen in Thailand spelen volgens de minister geen rol binnen deze procedure.
Is het besluit in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel?
7. Eiser voert aan dat het gehoor niet zorgvuldig is verlopen. In de eerste procedure werd aan eiser tegengeworpen dat hij over bepaalde aspecten te summier heeft verklaard. Eiser betoogt dat de minister hem daarover onvoldoende heeft bevraagd tijdens het gehoor opvolgende aanvraag. Eiser voert aan dat de minister ten onrechte stelt dat slechts moet worden beoordeeld of de nieuw aangedragen feiten en omstandigheden maken dat alsnog asiel moet worden verleend. Uit het arrest L.H. van het Hof van Justitie [4] volgt volgens eiser dat een opvolgende aanvraag, als deze eenmaal ontvankelijk is, op vergelijkbare wijze moet worden beoordeeld als een eerste aanvraag en dat al hetgeen in de opvolgende procedure naar voren wordt gebracht integraal moeten worden beoordeeld in het licht van hetgeen in de eerdere procedure is gesteld. Dit betekent volgens eiser ook dat in het kader van de op de minister rustende samenwerkingsverplichting van hem kan worden gevergd dat hij zijn vraagstelling niet slechts beperkt tot de nieuwe overgelegde documenten. Eiser verwijst in dit kader naar het arrest S.N. & L.N. van het Hof van Justitie. [5] Ook wijst eiser op een uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, van 14 juni 2021, waarin de rechtbank oordeelt dat van de minister mag worden verlangd dat hij een actieve en welwillende houding aanneemt bij het onderzoeken of de vreemdeling in aanmerking kan worden gebracht voor bescherming. Eiser heeft verder gewezen op een uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Roermond, van 12 april 2024 waaruit volgens eiser volgt dat de samenwerkingslicht met zich meebrengt dat de minister eiser niet alleen aanhoort bij een gehoor maar dat hij ook zal moeten doorvragen.
Tot slot kan de minister volgens eiser niet verwijzen naar Werkinstructie 2023/7. Eiser meent dat, voor zover daar een beperktere uitleg wordt gegeven aan de wijze waarop de minister dient te oordelen dan is uitgelegd door het Hof van Justitie, de werkinstructie onverbindend dient te worden verklaard.
7.1.
Het betoog slaagt niet. De minister stelt zich terecht op het standpunt dat hij de opvolgende aanvraag van eiser op de juiste manier heeft beoordeeld. Hij wijst er terecht op dat hij de nieuwe elementen die eiser aan zijn aanvraag ten grondslag heeft gelegd in samenhang heeft beoordeeld met hetgeen door eiser in de vorige asielprocedure is aangevoerd en dat eiser – in het bijzijn van zijn gemachtigde – is gehoord over zijn opvolgende aanvraag. Daarbij zijn ook verdiepende vragen gesteld. In dit verband kan worden gedacht aan de vragen die zijn gesteld over de detentie van eiser, over het ensceneren van de antecedentverklaring en de vraag wie daar volgens eiser achter zat. Dit is een kernelement van zijn relaas dat ook in eisers vorige procedure centraal stond. Eiser heeft steeds uitgebreid de gelegenheid gehad te verklaren. Dat de weging vervolgens niet heeft geleid tot het door eiser gewenste resultaat, betekent niet dat de minister onvoldoende uitvoering heeft gegeven aan zijn plicht om samen te werken. Daarbij wijst de rechtbank er op dat het primair aan eiser is om zijn asielrelaas aannemelijk te maken en dat de samenwerkingsplicht waarnaar eiser verwijst niet zover strekt dat de minister op eigen initiatief aspecten uit eisers voorgaande procedure moet bevragen als eiser daartoe niet eerst door middel van zijn eigen verklaringen aanleiding heeft gegeven.
7.2.
Voorgaande geldt ook voor zover eiser heeft betoogd dat van de minister mocht worden verwacht dat hij uit eigen beweging bij de Egyptische autoriteiten een origineel van de door eiser overgelegde kopie-antecedentenverklaring opvraagt. De rechtbank begrijpt het standpunt van de minister zo dat ook het overleggen van een originele antecedentenverklaring met de daarop de door eiser in deze en de vorige asielprocedure omschreven antecedenten, geen verandering zal brengen in het standpunt van de minister. Dit omdat de “schone antecedentenverklaring” uit de vorige procedure nog steeds niet op echtheid kan worden beoordeeld zodat een vergelijking tussen de twee documenten niet goed kan worden gemaakt. Bovendien volgt uit het overleggen van een originele antecedentenverklaring nog niet zonder meer dat de daarin vermelde antecedenten op frauduleuze wijze door een eiser slecht gezinde hooggeplaatste overheidsbeambte zijn geënsceneerd. De minister stelt zich om die reden terecht op het standpunt dat hij geen aanleiding hoefde te zien om zelf navraag te doen bij de Egyptische autoriteiten. Van een schending van de samenwerkingsplicht is daarom geen sprake.
7.3.
Voorgaande laat onverlet dat de minister dat wat eiser tijdens de vorige procedure heeft aangevoerd wel bij de beoordeling moet betrekken. Zoals de minister heeft aangegeven zijn de verklaringen en documenten die eiser in deze procedure heeft ingebracht inderdaad beoordeeld samen met alles dat eiser tijdens zijn voorgaande procedure heeft ingebracht. De rechtbank heeft geen reden om aan dit standpunt te twijfelen. Daarom bestaat geen grond voor het oordeel dat de minister een te beperkte beoordeling heeft gemaakt. De rechtbank ziet in de door eiser ingebrachte rechtspraak van het Hof van Justitie en van de zittingsplaatsen ’s-Hertogenbosch en Roermond geen reden voor een ander oordeel. Daarbij merkt de rechtbank op dat, anders dan eiser kennelijk betoogt, uit de arresten L.H. en S.N. & L.N. van het Hof van Justitie slechts volgt dat er een toets moet plaatsvinden die naar zijn aard niet minder zorgvuldig mag zijn dan die bij een eerste aanvraag. Van een onzorgvuldige toets is zoals blijkt uit voorgaande niet gebleken. Er bestaat daarom ook geen reden om, zoals eiser betoogt, WI 2023/7 onverbindend te verklaren, voor zover dit bij een werkinstructie al mogelijk is.
Heeft de minister de gestelde problemen van eiser ongeloofwaardig mogen vinden?
8. Eiser betoogt dat de minister ten onrechte geen waarde heeft gehecht aan de verklaringen van kennissen die hem hebben opgezocht in de gevangenis. Er zijn volgens eiser geen andere mensen dan kennissen die eiser zouden bezoeken in de gevangenis waardoor het logisch is dat eiser alleen verklaringen van zijn kennissen heeft overgelegd. Dit enkele feit is volgens eiser niet genoeg om de verklaringen geheel terzijde te schuiven. Dit is volgens eiser in strijd met de zogenaamde ‘vrije bewijsleer’ Eiser verwijst in dit kader naar een uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem, van 26 januari 2012. [6] Verder betoogt eiser dat de minister hem niet nogmaals kan tegenwerpen dat hij in de vorige procedure te summier heeft verklaard over de detentie, zonder hem in staat de stellen daarover nadere verklaringen af te leggen. Eiser voert verder aan dat hij bij terugkeer naar Egypte de gevangenis in zal moeten voor feiten die hij niet heeft gepleegd. Met het overleggen van de antecedentenverklaring heeft hij namelijk aangetoond dat hij nu, in 2024, een strafblad heeft met veroordelingen uit een verleden, terwijl hij eerder tot twee keer toe verklaringen omtrent gedrag heeft gekregen waaruit blijkt dat er toen geen sprake was van veroordelingen vanwege strafbare feiten. Dit betekent volgens eiser dat de antecedenten zijn geënsceneerd.
9. Het betoog slaagt niet. De minister heeft zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat nog steeds ongeloofwaardig is dat eiser in Egypte te vrezen heeft van een persoon die bij de staatsveiligheidsdienst heeft gewerkt. De minister heeft ter zitting benadrukt dat de kern van de ongeloofwaardigheid van het relaas volgens hem zit in de ongeloofwaardigheid van het relaas als geheel en niet als zodanig in de afzonderlijke onderdelen daarvan. Eiser stelt problemen te ondervinden vanwege gebeurtenissen in 1995 maar heeft daarna, tot aan zijn uitreis in 2012, nog zeventien jaar zonder problemen in Egypte kunnen wonen en werken. In dit licht bezien heeft de minister het niet ten onrechte ongeloofwaardig geacht dat eiser, toen hij datzelfde jaar weer vrijwillig terugkeerde, in detentie is geplaatst op last van een persoon die was betrokken bij de gebeurtenissen in 1995. De minister wijst er verder niet ten onrechte op dat reeds in de vorige procedure al is tegengeworpen dat onaannemelijk is dat eiser problemen heeft met een hooggeplaatst persoon binnen de nationale veiligheidsdienst omdat eiser na zijn gestelde detentie nog twee jaar in Egypte heeft kunnen verblijven, daar heeft kunnen werken en vervolgens met een ‘schone’ antecedentenverklaring en een nieuw paspoort legaal in 2014 naar Thailand is uitgereisd. Volgens de minister heeft eiser daarvoor ook in deze procedure geen geloofwaardige verklaring gegeven. Deze tegenwerping staat nog los van de vraag of eiser in detentie heeft gezeten. Zelfs als dit daadwerkelijk het geval is geweest, zoals hij stelt, maakt dit het asielrelaas nog niet geloofwaardig. Een eventuele detentie betekent nog niet dat deze detentie is geschied op last van de persoon waarvoor hij stelt te vrezen. Overigens stelt eiser zelf dat hij op last van de gerechtelijke autoriteiten van [naam 1] is vrijgelaten omdat er geen openstaande vonnissen tegen hem waren en een definitief vonnis dat ten uitvoer moest worden gelegd op naam bleek te staan van een ander. [7]
9.1.
De kern van de afwijzing ligt dus in de ongeloofwaardigheid van het samenstel van alle omstandigheden. Het lange tijdverloop sinds de gebeurtenissen in 1995, het feit dat eiser tot aan zijn vertrek in 2012 geen problemen heeft gehad, dat hij na zijn terugkeer wederom heeft kunnen werken, een nieuw paspoort heeft aangevraagd en gekregen en legaal het land heeft verlaten, wijst er niet op dat de hooggeplaatste persoon die eiser stelt te vrezen hem actief heeft gezocht. De minister stelt zich in dit verband dan ook niet ten onrechte op het standpunt dat onaannemelijk en ongeloofwaardig is dat die persoon na het vertrek van eiser in 2014 alsnog antecedenten zou hebben gefingeerd, zodat eiser bij terugkeer in Egypte kan worden opgepakt.

Conclusie en gevolgen

10. De minister heeft de aanvraag terecht afgewezen als kennelijk ongegrond.
Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat de afwijzing van de aanvraag van eiser in stand blijft. Eiser krijgt geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.A. van Hoof, rechter, in aanwezigheid van mr. R.C. Lubbers, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 1 week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Voorheen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Zowel de minister als de staatssecretaris worden voor de leesbaarheid in deze uitspraak aangeduid als de minister.
2.Zaaknummer NL22.98.
3.Op grond van artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder g, van de Vreemdelingenwet 2000.
4.HvJEU 10 juni, ECLI:EU:C:2021:478.
5.HvJEU 13 juni 2024, ECLI:EU:C:2024:494.
7.Zie de brief van eiser aan getuige [naam 2]