ECLI:NL:RBDHA:2025:4030

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
12 maart 2025
Publicatiedatum
14 maart 2025
Zaaknummer
C/09/659515 / HA ZA 24-27
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Burenrechtelijke geschil over gebruik van sloot en eigendom van grond

In deze zaak, die op 12 maart 2025 door de Rechtbank Den Haag is behandeld, gaat het om een burenconflict tussen [naam 1] en de gezamenlijke gedaagden [namen 2 en 3]. De kern van het geschil betreft het gebruik van een doodlopende sloot die tussen de woningen van partijen ligt, en de eigendom van een strook grond aan de kopse kant van die sloot. [naam 1] vordert dat [namen 2 en 3] hun boot, botenhuis en waterlelies uit de sloot verwijderen, terwijl [namen 2 en 3] zich beroepen op een erfdienstbaarheid van doorvaart en verjaring. De rechtbank oordeelt dat [naam 1] eigenaar is van de sloot en dat [namen 2 en 3] geen recht van doorvaart hebben. De rechtbank wijst de vorderingen van [naam 1] toe en legt [namen 2 en 3] een dwangsom op voor het niet verwijderen van hun eigendommen uit de sloot. In reconventie vorderen [namen 2 en 3] erkenning van hun eigendom van de grond aan de kopse kant van de sloot, maar de rechtbank wijst deze vordering af, omdat niet is aangetoond dat zij deze grond gedurende twintig jaar in bezit hebben gehad. De rechtbank concludeert dat de vorderingen van [naam 1] in conventie toewijsbaar zijn, terwijl de vorderingen van [namen 2 en 3] in reconventie worden afgewezen.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK DEN HAAG

Team handel
zaaknummer / rolnummer: C /09/659515 / HA ZA 24-27
Vonnis van 12 maart 2025
in de zaak van
[naam 1]te [woonplaats] , gemeente [gemeente] ,
hierna te noemen: [naam 1] ,
eiseres in conventie,
verweerster in reconventie,
advocaat mr. E. Vels-Turan te Tilburg,
tegen

1.[naam 2] [woonplaats] , gemeente [gemeente] ,

2.
[naam 3]te [woonplaats] , gemeente [gemeente] ,
hierna samen te noemen: [namen 2 en 3] ,
gedaagden in conventie,
eisers in reconventie,
advocaat mr. B.J.W.M. Raaijmaakers te Baarn.

1.Inleiding

1.1.
Partijen zijn buren van elkaar. Deze zaak gaat in de kern over het gebruik van de doodlopende sloot tussen de woningen van partijen en over de eigendom van een strookje grond aan de kopse kant van die sloot.

2.De procedure

2.1.
Het procesdossier bestaat uit de volgende stukken:
  • de dagvaarding van 22 december 2023, met producties 1 tot en met 16;
  • de conclusie van antwoord in conventie tevens conclusie van (voorwaardelijke) eis in reconventie, met producties 1 tot en met 18;
  • de conclusie van antwoord in reconventie, met producties 17 tot en met 22;
  • het tussenvonnis van 2 oktober 2024, waarin de mondelinge behandeling is bevolen;
  • de akte overlegging productie, met productie 23, van [naam 1] ;
  • het B16-formulier van 22 januari 2025 van [naam 1] ;
  • het B16-formulier van 22 januari 2025 van [namen 2 en 3] .
2.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 9 december 2024. De advocaat van [namen 2 en 3] heeft op de mondelinge behandeling pleitnotities overgelegd en voorgedragen. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van wat tijdens de zitting verder is besproken. Na de mondelinge behandeling hebben partijen geprobeerd tot een minnelijke regeling te komen. Dat is niet gelukt. Daarom is bepaald dat een vonnis zal worden gewezen.

3.De feiten

3.1.
[naam 1] is sinds 23 augustus 2013 eigenaar van de woning aan de [adres 1] te [woonplaats] , kadastraal bekend gemeente [woonplaats] , sectie [sectieletter 1] , nummer [kadastraal nummer 1] . [naam 1] heeft de woning in eigendom verkregen van haar zus, mevrouw [naam 4] . [naam 1] woont sinds 2019 in de woning en heeft de woning daarvoor verhuurd.
3.2.
Sinds 11 oktober 2023 is [naam 1] eigenaar van de strook grond voor haar woning, kadastraal bekend gemeente [woonplaats] , sectie [sectieletter 1] , nummer [kadastraal nummer 2] .
3.3.
[namen 2 en 3] zijn sinds 18 juli 2000 eigenaar van de woning aan de [adres 2] te [woonplaats] , kadastraal bekend gemeente [woonplaats] , sectie [sectieletter 1] , nummer [kadastraal nummer 3] .
3.4.
Tussen de woningen van partijen ligt een sloot (hierna: de sloot). De sloot ligt grotendeels op het perceel van [naam 1] en voor een klein gedeelte op het perceel van [namen 2 en 3] . De sloot is aan de ene kant doodlopend (de kopse kant) en komt aan de andere kant uit op de Langeraarse Plassen.
3.5.
Hieronder de kadastrale situatie:
[Afbeelding verwijderd in verband met privacy-gevoelige informatie]
3.6.
In onderstaande luchtfoto zijn de kadastrale grenzen eveneens zichtbaar. Hierop is zichtbaar dat de sloot grotendeels ligt op het perceel van [naam 1] ( [sectieletter 1] ). Ook is zichtbaar dat het stuk grond aan de kopse kant van de sloot bestaat uit twee, tot verschillende kadastrale percelen behorende, delen. Het deel aan de slootkant behoort kadastraal tot het perceel van [naam 1] ( [sectieletter 1] ). Het aan de straatkant gelegen deel behoort kadastraal tot perceel 9501 (op onderstaande afbeelding aangeduid met ‘ [sectieletter 1] ’), eigendom van de gemeente.
3.7.
In de akte van levering van 13 juli 2000 inzake het perceel van [namen 2 en 3] wordt met betrekking tot erfdienstbaarheden verwezen naar een akte van levering van 14 november 1980 (ingeschreven in het kadaster op 18 november 1980 in deel [kadastraal nummer 13] nummer [nummer 3] , waarin staat dat ten aanzien van erfdienstbaarheden wordt verwezen naar een akte van scheiding en deling waarin verschillende erfdienstbaarheden staan vermeld, waaronder:

(…) de erfdienstbaarheid van doorvaart ten behoeve van het sub A vermelde perceel en ten laste van het sub [sectieletter 2] vermelde perceel”.
3.8.
Voormelde akte van levering van 14 november 1980 (ingeschreven in het kadaster op 18 november 1980 in deel [kadastraal nummer 13] nummer 5) betreft de akte houdende afgifte legaat van het woonhuis, in twee gedeelten bewoond, met erf en tuin, aan de [adres 2] en [huisnummer] te [woonplaats] , uitmakend een gedeelte van het perceel kadastraal bekend gemeente [woonplaats] , sectie [sectieletter 1] nummer [kadastraal nummer 4] , groot ongeveer 5 are en 10 centiare. Ten aanzien van erfdienstbaarheden wordt in die akte verwezen naar een akte van scheiding en deling van 18 april 1974 (ingeschreven in het kadaster op 19 april 1974 in deel [kadastraal nummer 5] nummer [nummer 1] ), waarin onder meer staat vermeld:

(…) de erfdienstbaarheid van doorvaart ten behoeve van het sub A vermelde perceel en ten laste van het sub [sectieletter 2] vermelde perceel”.
3.9.
In de akte van scheiding en deling van 18 april 1974 (ingeschreven in het kadaster op 19 april 1974 in deel [kadastraal nummer 5] nummer [nummer 1] ) worden de volgende onroerende zaken verdeeld:
Een perceel water (wijk), grond en weg, liggend aan en nabij de [straatnaam] , uitmakende een gedeelte van het perceel [sectieletter 1] [kadastraal nummer 6] .
Een perceel tuinland, nabij de [straatnaam] (achter [sectieletter 1] [kadastraal nummer 7] ), nummers [sectieletter 1] [kadastraal nummer 8] (gedeeltelijk), [sectieletter 1] [kadastraal nummer 9] (gedeeltelijk), [kadastraal nummer 6] (gedeeltelijk) en [kadastraal nummer 10] (gedeeltelijk).
Een perceel tuinland (achter het sub B vermelde onroerend goed) en water gelegen nabij de Langeraarseweg, uitmakende de resterende gedeeltes van de nummers [sectieletter 1] [kadastraal nummer 8] , [kadastraal nummer 6] en [kadastraal nummer 10] .
Het woonhuis plaatselijk gemerkt nummer 27, met schuur, erf, tuin en weg, gelegen aan de Langeraarseweg, uitmakende een gedeelte van de percelen [sectieletter 1] [kadastraal nummer 9] en [kadastraal nummer 6] .
en perceel tuinland met enige opstal, gelegen nabij de [straatnaam] , (…)
Een perceel weg, (…)
Percelen grond, riet en water (…).
In deze akte staat onder meer:

- dat voorts wordt gevestigd de erfdienstbaarheid van doorvaart ten behoeve van het sub [sectieletter 1] vermelde perceel en ten laste van het sub [sectieletter 2] vermelde perceel”.
3.10.
In een akte afstand erfdienstbaarheden van 24 oktober 2022 met betrekking tot de percelen van de eigenaren van [adres 2] ( [namen 2 en 3] ) en [nummer 2] te [woonplaats] staat onder meer:

De erfdienstbaarheden zijn gevestigd door deze op te nemen in een akte van transport op achttien april negentienhonderdvierenzeventig verleden voor J. van den Berg, destijds notaris te Alphen aan den Rijn. Een afschrift van deze akte werd overgeschreven ten hypotheekkantore te Leiden op negentien april negentienhonderdvierenzeventig in deel [kadastraal nummer 5] , nummer [nummer 1] .
(…)
Het hiervoor in de aanhaling met het vermelde onroerend goed sub [sectieletter 2] . bedoelde perceel is thans onder meer kadastraal bekend als Gemeente [woonplaats] , sectie [sectieletter 1] nummers [kadastraal nummer 11] en [kadastraal nummer 12] .
Het hiervoor in de aanhaling met het vermelde onroerend goed sub [sectieletter 3] . bedoelde perceel is thans onder meer kadastraal bekend als Gemeente [woonplaats] , sectie [sectieletter 1] nummers [kadastraal nummer 11] , [kadastraal nummer 12] en [kadastraal nummer 3] .
3.11.
Vanaf juli 2000 hadden [namen 2 en 3] een steiger in de sloot, bestaande uit drie houten planken, waaraan een roeiboot lag.
3.12.
In 2004 hebben [namen 2 en 3] de steiger vervangen door een vlonder op palen in en boven de sloot, die verder in het water stak dan de oude steiger.
3.13.
Begin 2023 hebben [namen 2 en 3] een botenhuis op palen in de sloot geplaatst.
Het botenhuis staat gedeeltelijk op het perceel van [naam 1] .
3.14.
Op onderstaande foto is het botenhuis te zien, met daarachter het perceel van [namen 2 en 3] en voor het botenhuis de sloot en het perceel van [naam 1] .
3.15.
Bij brief van 14 februari 2023, met twee bijlagen, hebben [namen 2 en 3] aan [naam 1] onder meer geschreven dat zij aanspraak kunnen maken op de gehele tuin aan de kopse kant van de sloot en rechten hebben verkregen op de sloot. Verder schreven zij dat zij bij voorkeur geen ‘gedoe’ willen en dit als goede buren willen oplossen.
3.16.
Bij brief van 10 april 2023 heeft [naam 1] aan [namen 2 en 3] onder meer geschreven:

Met deze brief geven wij jullie toestemming om de boot in onze sloot neer te leggen ter hoogte van jullie botenhuis. Ook geven wij toestemming dat jullie botenhuis gedeeltelijk op ons perceel [sectieletter 1] is gerealiseerd. Deze toestemming is voor jullie persoonlijk en geldt tot wederopzegging.
3.17.
Op 8 juni 2023 heeft een mediationgesprek plaatsgevonden tussen partijen over de strook grond van de gemeente aan de kopse kant van de sloot en over de eigendom van de sloot. Dit gesprek is geëindigd zonder het beoogde resultaat.
3.18.
Begin juli 2023 hebben [namen 2 en 3] zonder toestemming van [naam 1] waterlelies in de sloot neergelegd.
3.19. (
De advocaat van) [naam 1] heeft [namen 2 en 3] vervolgens bij brief van 17 juli 2023 laten weten dat de toestemming voor het gebruik van de sloot per direct was ingetrokken en aan [namen 2 en 3] verzocht om de boot, het botenhuis, inclusief de palen en de waterlelies, binnen één maand te verwijderen uit de sloot. Verder heeft zij geschreven dat zij de tegels aan de kopse kant van de sloot zal verwijderen.
3.20.
Hierop heeft de advocaat van [namen 2 en 3] bij brief van 15 september 2023 gereageerd. [namen 2 en 3] hebben geschreven dat zij geen gehoor geven aan het verzoek omdat zij gerechtigd zijn om de sloot te gebruiken op grond van een erfdienstbaarheid van doorvaart. Verder schreven zij dat zij door verjaring eigenaar zijn geworden van de kopse kant van de sloot omdat zij deze 22 jaar geleden in bezit hebben genomen.
Tekst

4.Het geschil

in conventie

4.1.
[naam 1] vordert bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, [namen 2 en 3] te veroordelen:
I. om, binnen zes weken na de vonnisdatum, alles wat aan hen toebehoort te verwijderen en verwijderd te houden uit de sloot van [naam 1] , dit houdt in elk geval in dat de boot, het botenhuis inclusief palen en de waterlelies dienen te worden verwijderd, dit op last van een direct opeisbare dwangsom van € 250 per dag of dagdeel dat [namen 2 en 3] niet aan het vonnis voldoen, met een maximum van € 25.000, waarbij wordt bepaald dat indien [namen 2 en 3] alle dwangsommen hebben verbeurd aan [naam 1] het recht toekomt om alles wat aan [namen 2 en 3] toebehoort uit de sloot te verwijderen waarbij [naam 1] de kosten die daarmee gemoeid zijn volledig mag verhalen op [namen 2 en 3] ;
II. in de kosten van deze procedure en tot betaling van de wettelijke rente over de proceskosten, indien [namen 2 en 3] deze kosten niet binnen 14 dagen na dagtekening van het vonnis hebben voldaan;
III. in de nakosten van deze procedure.
4.2.
[namen 2 en 3] voeren verweer.
4.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
in reconventie
4.4.
[namen 2 en 3] vorderen bij vonnis, na wijziging van eis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
A . de verklaring voor recht dat [namen 2 en 3] door bevrijdende verjaring eigenaar zijn geworden van de grond op de kopse kant van de sloot, meer precies als ingetekend met dikke rode lijn op de schets van productie 14 van [namen 2 en 3] , voor zover in de openbare registers van het kadaster geregistreerd op naam van [naam 1] ;
primair
de verklaring voor recht dat de erfdienstbaarheid van doorvaart ten behoeve van het sub [sectieletter 1] vermelde perceel en ten laste van het sub [sectieletter 2] vermelde perceel, als omschreven in de akte verleden door notaris Jan van den Berg, notaris ter standplaats Oudshoorn, gemeente Alphen aan den Rijn, op 18 april 1974, heeft te gelden als erfdienstbaarheid van doorvaart ten behoeve van het perceel van [namen 2 en 3] , kadastraal bekend gemeente [woonplaats] , sectie [sectieletter 1] , nummer [kadastraal nummer 3] als heersend erf en ten laste van het perceel van [naam 1] , kadastraal bekend gemeente [woonplaats] , sectie [sectieletter 1] , nummer [sectieletter 1] als dienend erf, dan wel de verklaring voor recht dat [namen 2 en 3] door verkrijgende verjaring eigenaar zijn geworden van de erfdienstbaarheid inhoudende een recht van doorvaart ten behoeve van het perceel van [namen 2 en 3] , kadastraal bekend gemeente [woonplaats] , sectie [sectieletter 1] , nummer [kadastraal nummer 3] als heersend erf en ten laste van het perceel van [naam 1] , kadastraal bekend gemeente [woonplaats] , sectie [sectieletter 1] , nummer [sectieletter 1] als dienend erf, inhoudende ook het recht om een boot aangemeerd te hebben en te houden aan de kant van het heersend erf;
veroordeling van [naam 1] tot medewerking aan de inschrijving van de hiervoor onder B vermelde erfdienstbaarheid door het verlijden van de daartoe vereiste notariële akte, binnen dertig kalenderdagen na betekening van het in deze te wijzen vonnis, althans binnen een zodanige termijn als door de rechtbank in goede justitie vast te stellen, op straffe van een dwangsom van € 500 per (gedeelte van een) dag dat [naam 1] in gebreke blijft aan het in deze te wijzen vonnis te voldoen, met een maximum van € 50.000, althans een zodanige periode en bedrag als door de rechtbank in goede justitie vast te stellen, met bepaling dat, als [naam 1] nalatig blijft aan deze veroordeling te voldoen, het door de rechtbank in deze te wijzen vonnis op de voet van artikel 3:300 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) dezelfde kracht heeft als een in wettige vorm opgemaakte akte die vereist is voor de vestiging van de erfdienstbaarheid als hiervoor onder B vermeld, en in de plaats komt van die akte;
subsidiair
indien één of meer van de vorderingen van [naam 1] ten aanzien van het verwijderen uit de sloot, als vermeld in het petitum van de dagvaarding zouden worden toegewezen, de verklaring voor recht op basis van artikel 5:54 BW dat ten laste van het perceel van [naam 1] als dienend erf, kadastraal bekend gemeente [woonplaats] , sectie [sectieletter 1] , nummer [sectieletter 1] en ten behoeve van het perceel van [namen 2 en 3] als heersend erf, kadastraal bekend gemeente [woonplaats] , sectie [sectieletter 1] , nummer [kadastraal nummer 3] , erfdienstbaarheden zullen bestaan als volgt:
een erfdienstbaarheid die het heersend erf recht geeft op het hebben van een overbouw ten behoeve van een botenhuis op, boven of onder het dienend erf;
een erfdienstbaarheid die het heersend erf recht geeft op vrije doorvaart door de sloot op het dienend erf om te komen en te gaan naar de Langeraarse Plassen;
[naam 1] te bevelen om mee te werken aan de inschrijving van de hiervoor onder [sectieletter 3] vermelde erfdienstbaarheden door het verlijden van een daartoe vereiste notariële akte met bepaling dat, als [naam 1] nalatig blijft aan dit bevel te voldoen, het door de rechtbank in deze te wijzen vonnis in de plaats komt van die akte;
veroordeling van [naam 1] in de kosten van het geding zowel in conventie als in reconventie, waaronder de nakosten als bedoeld in artikel 237 lid 4 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv), een en ander te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 14 dagen na dagtekening van het vonnis, althans na betekening van het in deze te wijzen vonnis, althans met ingang van de dag waarop de voor betaling gestelde termijn is verstreken tot aan de dag van algehele voldoening.
4.5.
[naam 1] voert verweer.
4.6.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

5.De beoordeling

in conventie

5.1.
[naam 1] vordert verwijdering door [namen 2 en 3] uit haar sloot van de boot, het botenhuis inclusief palen en de waterlelies, op last van een dwangsom.
5.2.
[naam 1] legt aan haar vordering ten grondslag dat zij eigenaar is van de sloot. [namen 2 en 3] maken op onrechtmatige wijze inbreuk op haar eigendomsrecht door in de sloot een boot neer te leggen, een botenhuis te bouwen die op palen in de sloot staat en in de sloot waterlelies te plaatsen. Daarom vordert [naam 1] verwijdering daarvan. [namen 2 en 3] betwisten dat zij de sloot van [naam 1] onrechtmatig gebruiken.
Erfdienstbaarheid van doorvaart
5.3.
[namen 2 en 3] beroepen zich primair op het gebruik van de sloot op grond van de erfdienstbaarheid van doorvaart. [namen 2 en 3] stellen dat de erfdienstbaarheid van doorvaart is opgenomen in de akte van levering van 13 juli 2000, waarin onder meer staat:

(…) de erfdienstbaarheid van doorvaart ten behoeve van het sub [sectieletter 1] vermelde perceel en ten laste van het sub [sectieletter 2] vermelde perceel”.
5.4.
[naam 1] betwist dat [namen 2 en 3] een recht van doorvaart hebben. Er is volgens [naam 1] geen sprake van een erfdienstbaarheid met betrekking tot de sloot van [naam 1] . De erfdienstbaarheid in de akte van levering van 13 juli 2000 heeft geen betrekking op het perceel van [naam 1] . Dat blijkt volgens [naam 1] ook uit het feit dat in het eigendomsbewijs van [naam 1] geen erfdienstbaarheid van doorvaart is opgenomen. De sloot loopt niet verder door, daarom is een recht van doorvaart op deze plek volgens [naam 1] ook niet logisch. Bovendien stond in de verkoopbrochure van de woning van [namen 2 en 3] niets over de mogelijkheid om met een boot van en naar het perceel te varen of te kunnen aanleggen, aldus [naam 1] . [naam 1] stelt verder dat haar perceel niet betrokken was bij de scheiding en deling in de akte van 18 april 1974, waarin de erfdienstbaarheid van doorvaart waar [namen 2 en 3] zich op beroepen werd gevestigd. Het perceel sub [sectieletter 2] dat in de aktes wordt genoemd is volgens [naam 1] niet haar perceel en is nu genummerd [kadastraal nummer 11] en [kadastraal nummer 12] . Dat is het perceel aan de Langeraarseweg [nummer 2] en behoort toe aan de andere buren van [namen 2 en 3] .
5.5.
[naam 1] wijst er nog op dat een erfdienstbaarheid van doorvaart niet betekent dat [namen 2 en 3] een boot in de sloot van [naam 1] mogen leggen en een botenhuis mogen bouwen.
5.6.
De rechtbank stelt vast dat uit voormelde akte afstand erfdienstbaarheden (zie hiervoor onder 3.10) volgt dat het in de akte van 18 april 1974 vermelde perceel sub [sectieletter 3] het perceel van [namen 2 en 3] (nummer [kadastraal nummer 3] ) is. Het sub [sectieletter 1] vermelde perceel, ten behoeve van welk perceel de erfdienstbaarheid van doorvaart is gevestigd, is geen eigendom van [namen 2 en 3] . Hieruit volgt dat deze erfdienstbaarheid, die betrekking heeft op de percelen sub [sectieletter 1] en [sectieletter 2] , niet ziet op het perceel van [namen 2 en 3] (perceel sub [sectieletter 3] ). Tijdens de mondelinge behandeling heeft de rechtbank dit aan [namen 2 en 3] voorgehouden. Als reactie hierop hebben [namen 2 en 3] betoogd dat de akte van levering van 13 juli 2000 zo moet worden uitgelegd dat de erfdienstbaarheid van doorvaart toch op het perceel van [namen 2 en 3] en op de sloot van [naam 1] ziet, omdat zij anders niets aan de in hun eigendomsbewijs vermelde erfdienstbaarheid hebben. Langs het perceel van [namen 2 en 3] is geen ander water voor doorvaart dan de sloot van [naam 1] . Daarom is het volgens [namen 2 en 3] duidelijk dat de erfdienstbaarheid van doorvaart bedoeld is om te komen en te gaan van en naar de Langeraarse Plassen via de sloot van [naam 1] .
5.7.
De rechtbank gaat aan dit betoog van [namen 2 en 3] voorbij, omdat duidelijk is dat de erfdienstbaarheid in de akte van levering van 13 juli 2000, en de voorgaande akten waarnaar steeds wordt verwezen, ziet op andere percelen dan die van partijen en op een andere sloot. In de leveringsakte van [namen 2 en 3] , waarbij [naam 1] geen partij was, kan niet (alsnog) een erfdienstbaarheid ten laste van (het perceel van) [naam 1] worden gevestigd, ook al zouden de partijen bij die akte dat hebben bedoeld. Overigens wijst niets er op dat de erfdienstbaarheid betrekking zou moeten hebben op de percelen van [namen 2 en 3] en [naam 1] .
5.8.
Het beroep van [namen 2 en 3] op het gebruik van de sloot op grond van de erfdienstbaarheid van doorvaart uit de akte van levering van 13 juli 2000 slaagt dus niet. Aan de beoordeling van de inhoud van de erfdienstbaarheid komt de rechtbank daarom niet toe.
Verjaring
5.9.
[namen 2 en 3] doen subsidiair een beroep op verjaring, waardoor de kadastrale grenzen van de sloot niet meer gelijk zijn aan de juridische grenzen. Zij leggen hieraan ten grondslag dat door het gebruik van de sloot een gedeelte daarvan, te weten de helft gezien over de lengte van de sloot, eigendom is geworden van [namen 2 en 3] vanwege verkrijgende verjaring (artikel 3:99 BW), dan wel bevrijdende verjaring (artikel 3:105 BW). [namen 2 en 3] hebben gebruik van de sloot gemaakt als waren zij eigenaar. Dit blijkt uit het feit dat er sinds 13 juli 2000 diverse boten en kano’s van [namen 2 en 3] in de sloot liggen en [namen 2 en 3] sinds die tijd door de sloot varen. Ook hebben zij waterlelies in de sloot gelegd en (een gedeelte van) de beschoeiing onderhouden en vervangen. [namen 2 en 3] hebben ter onderbouwing foto’s en getuigenverklaringen overgelegd.
5.10.
[naam 1] betwist dat sprake is van ondubbelzinnige bezitsverschaffing. [naam 1] stelt dat [namen 2 en 3] voorheen met uitdrukkelijke toestemming van de rechtsvoorgangster van [naam 1] gebruik hebben gemaakt van de sloot. [naam 1] verwijst ter onderbouwing naar de brief van 14 februari 2023, met bijlage (zie 3.15), waarin [namen 2 en 3] volgens [naam 1] uitdrukkelijk bevestigen dat zij met toestemming gebruik maakten van de sloot van [naam 1] . Wanneer er afspraken zijn over gebruik kan er volgens [naam 1] nooit sprake zijn van bezit. [namen 2 en 3] betwisten dit. Zij betogen dat toestemming niet aan de orde was en dat de rechtsvoorgangers van [naam 1] nooit bezwaar hebben gemaakt tegen het gebruik van de sloot door [namen 2 en 3] . Verder betwist [naam 1] dat [namen 2 en 3] in 2004 de beschoeiing aan de slootkant hebben vervangen. Er is volgens [naam 1] slechts overleg geweest tussen de rechtsvoorgangster van [naam 1] en [namen 2 en 3] over het onderhoud van de beschoeiing, waarbij zij het onderhoud tegelijkertijd hebben aangepakt.
5.11.
De rechtbank is met [namen 2 en 3] van oordeel dat [namen 2 en 3] in de brief van 14 februari 2023 niet bevestigen dat zij met toestemming gebruik maken van de sloot van [naam 1] . In die brief doen [namen 2 en 3] een voorstel voor het gebruik van de grond aan de kopse kant van de sloot en voor het gebruik van de sloot. Hieruit kan niet de conclusie worden getrokken dat [namen 2 en 3] met toestemming van [naam 1] , of haar rechtsvoorgangsters, gebruik hebben gemaakt van de sloot. Ten aanzien van het onderhoud en vervangen van de beschoeiing is de rechtbank van oordeel dat niet duidelijk is geworden dat dit zag op meer dan het deel van het perceel van [namen 2 en 3] dat ook aan de sloot grenst. Bovendien volgt ook niet zonder meer uit dat door [namen 2 en 3] (volgens hun stellingen) gepleegde onderhoud aan de kanten dat zij daarmee ook de sloot zelf (gedeeltelijk) in bezit hebben genomen.
5.12.
Van verkrijgende verjaring als bedoeld in artikel 3:99 BW is sprake als een bezitter te goeder trouw een goed gedurende een onafgebroken periode van tien jaar bezit. Een bezitter die niet te goeder trouw is, kan door bevrijdende verjaring eigenaar worden van een goed, zo volgt uit artikel 3:105 lid 1 BW. Hij verkrijgt het goed als hij het bezit op het tijdstip waarop de verjaring van de rechtsvordering strekkende tot beëindiging van het bezit wordt voltooid. De in artikel 3:105 BW bedoelde verjaringstermijn bedraagt twintig jaar (artikel 3:306 BW).
5.13.
De verjaringstermijnen van de artikelen 3:99 BW en 3:105 BW beginnen te lopen als sprake is van bezit (artikel 3:101 BW). Artikel 3:107 BW omschrijft bezit als het houden van een goed voor zichzelf. Hieronder moet worden verstaan het uitoefenen van de feitelijke macht over een goed met de bedoeling rechthebbende te zijn. Het houden voor zichzelf sluit uit dat een ander als rechthebbende wordt erkend.
5.14.
Of iemand een goed houdt en of hij dit voor zichzelf of voor een ander doet, wordt naar verkeersopvatting beoordeeld (artikel 3:108 BW). Inbezitneming vindt plaats doordat iemand zich feitelijke macht over het goed verschaft (artikel 3:113 lid 1 BW). Enkele op zichzelf staande machtsuitoefeningen zijn voor inbezitneming onvoldoende (artikel 3:113 lid 2 BW). Uit vaste jurisprudentie volgt dat de machtsuitoefening zodanig moet zijn dat daardoor naar verkeersopvatting het bezit van de ander teniet wordt gedaan. Bezit moet voor derden voldoende kenbaar zijn, wat onder meer betekent dat de rechthebbende uit de gedragingen van degene die zich op verjaring wil beroepen objectief gezien moet kunnen opmaken dat zijn eigendomsrecht wordt bedreigd. Er is namelijk anders geen reden voor de rechthebbende om actie te ondernemen. Uit de handelingen moet een ondubbelzinnige intentie naar buiten blijken om de zaak voor zichzelf te houden. Het laten aanvangen van bezit vereist een daad van inbezitneming van degene die zich op verjaring beroept. Daarnaast is uitsluitend geen gebruik meer maken van het betwiste perceel(sgedeelte) voor bezitsverlies onvoldoende. Voor bezitsverlies is immers kennelijk prijsgeven vereist (artikel 3:117 lid 1 BW). Voor bezit van (een gedeelte van) een onroerende zaak, die kadastraal als eigendom van een ander te boek staat, is meer nodig dan het plegen van enkele op zichzelf staande machtsuitoefeningen (zie Hoge Raad 10 oktober 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD7601 en Hoge Raad 6 november 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ7836). De rechtbank merkt in dit kader nog op dat in burenrechtelijke geschillen als de onderhavige niet te snel kan worden aangenomen dat inbreuk meer is dan een gedoogde handeling, dat voor bezitsverlies respectievelijk bezitsverkrijging de enkele inbreuk op het bezit van een ander niet voldoende is en dat doorslaggevend is de intentie waarmee de inbreuk gepaard gaat.
5.15.
Op grond van de hoofdregel van artikel 150 Rv rust op [namen 2 en 3] , die zich op het rechtsgevolg verjaring beroepen, de stelplicht en zo nodig de bewijslast van het feit dat zij bezitter van een gedeelte van de sloot zijn geworden en dit gedurende de verjaringstermijn zo is gebleven.
5.16.
De rechtbank is van oordeel dat vast staat dat [namen 2 en 3] sinds juli 2000 een boot in de sloot hebben liggen. Eerst was dit een roeiboot en sinds 2020 een grotere en hogere motorboot. Dit is weliswaar door [naam 1] betwist en onderbouwd met foto’s, maar gelet op de gemotiveerde stellingen van [namen 2 en 3] , is de rechtbank van oordeel dat dit voldoende vast staat. Het gebruik van een boot brengt immers mee dat de boot niet 24 uur per dag in de sloot zal liggen.
5.17.
Vast staat verder het volgende. Een klein gedeelte van de sloot hoort bij het perceel van [namen 2 en 3] . In 2000 hadden [namen 2 en 3] een steiger in de sloot, bestaande uit drie houten planken, waaraan een roeiboot lag. In 2004 hebben [namen 2 en 3] een vlonder op palen in en boven de sloot gebouwd, die verder in het water stak dan de oude steiger en net over de kadastrale grens kwam. In 2023 hebben [namen 2 en 3] een botenhuis gebouwd, dat over een lengte van vier meter één meter in de sloot van [naam 1] staat.
5.18.
De rechtbank is van oordeel dat niet is voldaan aan het vereiste van bezit en licht dit als volgt toe. De sloot staat in verbinding met een daarachter gelegen watergebied. Het (regelmatig) afmeren van een boot aan de slootkant in het water en het varen door de sloot houdt op zichzelf geen eigendomspretentie in voor (de grond onder) het water. Met dit aan- en afmeren en varen alleen is voor derden niet, althans onvoldoende, kenbaar dat [namen 2 en 3] pretendeerden eigenaar van (een gedeelte van) de sloot te zijn. [namen 2 en 3] hebben (de grond onder) de sloot niet in hun macht gehad alsof die hen toebehoorde. Zonder nadere feiten, die niet zijn gesteld of gebleken, kan niet als vaststaand worden aangenomen dat [namen 2 en 3] (een gedeelte van) de sloot als bezitter hebben gebruikt en daarop met een zekere continuïteit bezitsdaden verrichten alsof de sloot hen toebehoorde. Het plaatsen van waterlelies in de sloot en het onderhouden en vervangen van (een deel van) de beschoeiing zijn geen bezitsdaden. Bovendien hebben [namen 2 en 3] pas sinds 2023 een botenhuis dat verder in de sloot van [naam 1] is gebouwd dan de eerdere steiger of vlonder. Van inbezitneming van de sloot is dan ook geen sprake, zodat het beroep van [namen 2 en 3] op verjaring faalt.
Tussenconclusie
5.19.
Het voorgaande brengt mee dat de vordering van [naam 1] in beginsel toewijsbaar is. De rechtbank zal eerst de vorderingen in reconventie en in voorwaardelijke reconventie beoordelen, aangezien deze ook (deels) betrekking hebben op het gebruik van de sloot door [namen 2 en 3] . Daarna zal de rechtbank een oordeel geven over de vordering in conventie.
in reconventie
De grond aan de kopse kant van de sloot
5.20.
[namen 2 en 3] stellen dat zij door bevrijdende verjaring (artikel 3:105 BW) eigenaar zijn geworden van de grond aan de kopse kant van de sloot, voor zover in de openbare registers van het kadaster geregistreerd op naam van [naam 1] . [namen 2 en 3] stellen dat zij dit stuk grond sinds zij eigenaar zijn geworden van perceel [kadastraal nummer 3] in juli 2000 in bezit hebben. Hun bezitsdaden bestaan onder andere uit het feit dat de grond aan de kopse kant van de sloot één geheel vormt met perceel [kadastraal nummer 3] van [namen 2 en 3] . Het houten hekje van [naam 1] vormt de erfgrens tussen de percelen van partijen en de heg van [namen 2 en 3] loopt door tot voorbij de kopse kant van de sloot, waardoor deze grond al twintig jaar niet bereikbaar is voor [naam 1] . [naam 1] betwist dat er sprake is van ondubbelzinnige bezitsverschaffing.
5.21.
De verjaringstermijn van artikel 3:105 BW begint te lopen als sprake is van bezit (artikel 101 BW) en bedraagt twintig jaar. De rechtbank verwijst voor het wettelijk kader van het begrip ‘bezit’ naar hetgeen zij hiervoor heeft overwogen (zie 5.13 en 5.14).
5.22.
Op grond van de hoofdregel van artikel 150 Rv rust op [namen 2 en 3] , die zich op het rechtsgevolg verjaring beroepen, de stelplicht en zo nodig de bewijslast van feiten en omstandigheden waaruit het bezit van de strook grond aan de kopse kant van de sloot gedurende twintig jaar blijkt.
5.23.
[namen 2 en 3] en [naam 1] hebben beiden foto’s overgelegd waaruit hun standpunt zou moeten blijken. [namen 2 en 3] hebben hun beroep op verjaring verder onderbouwd met de volgende vier getuigenverklaringen.
5.24.
De heer en mevrouw [naam 5] hebben in hun verklaring van 17 februari 2024 onder meer geschreven: “
Hierbij verklaar ik dat de familie [familienaam] de afgelopen 22 jaar, (…), de kopse kant van de sloot onafgebroken in gebruik heeft gehad (…).” En: “
De kopse kant van de sloot, over de gehele breedte van de sloot, is gebruikt als moestuin en er zijn kippen en konijnen gehouden. Op de kopse kant van de sloot stonden onder andere rabarber en bessenstruikjes.
5.25.
De heer [naam 6] heeft in zijn verklaring van 14 februari 2024 onder meer geschreven:

Voor zover mij bekend is de kopse kant van de sloot onafgebroken in gebruik geweest van de familie [familienaam] . In 2004 heb ik meegeholpen in de (moes)tuin en heb een pergola gemaakt. In dat jaar heeft een timmerman (…) de schoeing en het hekwerk geplaatst, hierdoor konden de kinderen en de huisdieren niet in de sloot vallen en niet in de moestuin komen aan de kopse kant van de sloot.
5.26.
De heer [naam 7] heeft in zijn verklaring van 15 februari 2024 onder meer geschreven:

In de zomer 2000 was ik tijdens de verbouwing van het huis regelmatig aanwezig en was de tuin, inclusief de kopse kant van de sloot één geheel (…).” en “
De kopse kant van de sloot is onafgebroken gebruikt als moestuin en er zijn geruime tijd kippen en konijnen gehouden.
5.27.
Mevrouw [naam 8] heeft in haar verklaring van 14 februari 2024 onder meer geschreven:

Hierbij verklaar ik dat de familie [familienaam] de afgelopen 22 jaar, (…), de kopse kant van de sloot en de sloot grenzend aan hun huis onafgebroken in gebruik heeft gehad.” En: “
Daarnaast herinner ik me de kippen die in 2000 of 2001 aan de achterzijde van het huis werden gehouden en die af en toe verhuisden naar de voorkant en uiteindelijk naar de moestuin die mijn zwager en zus vanaf 2001 hebben gehad.
5.28.
De stellingen van [namen 2 en 3] komen er op neer dat de grond aan de kopse kant van de sloot voor [naam 1] niet meer bereikbaar is en daarmee exclusief onderdeel is geworden van de tuin van [namen 2 en 3] .
5.29.
Bij de beoordeling van het verjaringsberoep stelt de rechtbank voorop dat het niet gaat om het gehele stuk grond tussen de kopse kant van de sloot en de openbare weg, maar alleen om dat deel (aan de slootkant) dat behoort tot het perceel van [naam 1] (zie hiervoor onder 3.6). Het is voor een succesvol beroep op verjaring dus noodzakelijk dat voldoende vast komt te staan dat [namen 2 en 3] zich de feitelijke macht over
dat deel van de grond aan de kopse kantheeft verschaft, zodanig dat daardoor naar verkeersopvatting het bezit van [naam 1] teniet is gedaan, dusdanig voldoende kenbaar dat [naam 1] objectief gezien moet hebben kunnen opmaken dat haar eigendomsrecht werd bedreigd. De rechtbank merkt in dit verband nog op dat het prijsgeven of eenzijdig afstand doen van eigendom van onroerende zaken niet mogelijk is (zie onder meer Hoge Raad 20 juni 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2399 en de conclusie van de AG bij Hoge Raad 13 maart 2020, ECLI:NL:HR:2020:430, overweging 2.23).
5.30.
De door [namen 2 en 3] gestelde bezitsdaden ten aanzien van de grond aan de kopse kant van de sloot die tot de (kadastraal gezien) tot de gemeente toebehorende strook behoort (hiervoor onder 3.6 aangeduid met de letter [sectieletter 1] ) moeten dus worden onderscheiden van de bezitsdaden ten aanzien van dat strookje grond waar het hier om gaat. Om die reden komt geen gewicht toe aan het feit dat de heg van [namen 2 en 3] , die hun perceel scheidt van de openbare weg, [1] doorloopt op het stuk grond aan de kopse kant van de sloot, zoals door [namen 2 en 3] aangevoerd. Dat betreft immers het deel van de gemeente, en niet het deel van [naam 1] . [2]
5.31.
Om dezelfde reden komt ook geen gewicht toe aan het feit dat er vanaf die heg, richting de sloot, steeds (of geruime tijd) een hekje heeft gestaan op de grens van de grond aan de kopse kant van de sloot en perceel [kadastraal nummer 2] . Dat hekje vormt, of vormde, immers een scheiding tussen het deel van de gemeente en perceel [kadastraal nummer 2] , dat feitelijk al geruime tijd deel uitmaakt van de tuin/oprit van [naam 1] en inmiddels ook formeel aan haar is overgedragen. [namen 2 en 3] heeft betoogd dat dit hekje helemaal doorloopt tot de sloot en zo [naam 1] belet om vanuit (de rest van) haar tuin bij ‘haar’ strookje aan de kopse kant te komen, maar dat wordt door [naam 1] betwist. Uit de diverse foto’s en screenshots in het dossier valt niet af te leiden dat het hekje volledig doorloopt tot de sloot. Op de als productie 7 van [namen 2 en 3] overgelegde foto (tweede blad) is zichtbaar dat het hekje niet helemaal doorloopt tot de waterkant, en dus ruimte laat om van het perceel van [naam 1] naar de strook langs het water te komen. Op de overige foto’s en de diverse screenshots van
streetviewis niet zichtbaar hoever het hekje doorloopt, onder meer omdat de heg het zicht belemmert.
5.32.
Het voorgaande is mede van belang omdat [naam 1] heeft betoogd dat zij het strookje grond niet intensief gebruikte (wat voor handhaving van haar bezit ook niet vereist is), maar slechts af en toe betrad om de sloot, waarvan zij eigenaar is, schoon te maken of te inspecteren. [namen 2 en 3] hebben in het licht van het voorgaande in elk geval onvoldoende onderbouwd dat zij dat door middel van een hek, heg of anderzijds hebben belemmerd en aldus objectief kenbaar hebben gemaakt dat het eigendomsrecht van [naam 1] werd bedreigd.
5.33.
[namen 2 en 3] hebben daarnaast onvoldoende onderbouwd dat zij de strook van [naam 1] ondubbelzinnig in bezit hebben genomen door het gebruik daarvan, los van de vraag of de strook nog voor [naam 1] (en haar rechtsvoorgangers) toegankelijk was. Daarbij speelt mede een rol dat [namen 2 en 3] , volgens hun eigen stellingen, het stuk grond van de gemeente in gebruik hebben genomen. Daar hoefde [naam 1] niet tegen te ageren om haar eigen eigendom te beschermen. Maar anderzijds hoefden [naam 1] en haar rechtsvoorgangers uit het feit dat [namen 2 en 3] in hun tuin een pad richting de grond aan de kopse kant van de sloot hebben aangelegd, niet zonder meer af te leiden dat ook hun strook in bezit werd genomen. Het pad loopt immers, zo blijkt uit de onder 3.6 weergegeven luchtfoto, grotendeels naar de grond van de gemeente. [namen 2 en 3] hebben gesteld, maar [naam 1] heeft uitdrukkelijk betwist, dat zij dierenhokken op de strook grond hebben geplaatst. Noch uit de foto’s in het dossier, noch uit de overgelegde verklaringen volgt echter dat die hokken op
de strook van [naam 1]waren geplaatst, en niet (uitsluitend) op de strook van de gemeente. De rechtbank gaat aan dat argument daarom voorbij. De rechtbank hecht evenmin doorslaggevende waarde aan de hiervoor weergegeven verklaringen van derden. Daaruit volgt wellicht dat de grond aan de kopse kant van de sloot optisch gezien in meer of mindere mate tot de tuin van [namen 2 en 3] behoorde, maar daaruit volgt niet dat dit ook specifiek de strook van [naam 1] betreft en evenmin dat die strook, met uitsluiting van [naam 1] en haar rechtsvoorgangers, door [namen 2 en 3] in bezit was genomen.
5.34.
Ook als er vanuit wordt gegaan dat [namen 2 en 3] de grond aan de kopse kant van de sloot hebben beplant en onderhouden, en dat dit mede de strook van [naam 1] betrof, maakt dit het voorgaande nog niet anders. Het enkele aanbrengen van beplanting en het onderhouden van de grond rechtvaardigt niet het oordeel dat sprake is van bezit met eigendomspretentie (zie Hoge Raad 30 september 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ8086, Hoge Raad 27 februari 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH1634, Hoge Raad 10 oktober 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD6701 en Hoge Raad 4 juni 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO6014). Dit sluit aan bij het hiervoor genoemde uitgangspunt dat enkele op zichzelf staande machtsuitoefeningen onvoldoende zijn voor inbezitneming van een goed van een ander (artikel 3:113 lid 2 BW) en dat bij onroerende zaken minder snel wordt geconcludeerd dat sprake is van inbezitneming dan bij roerende zaken.
5.35.
De conclusie is dat niet is komen vast te staan dat de grond aan de kopse kant van de sloot, voor zover behorend tot het kadastrale perceel van [naam 1] , gedurende een periode van twintig jaar onafgebroken door [namen 2 en 3] in bezit is geweest. De vordering van [namen 2 en 3] zal dan ook worden afgewezen.
Erfdienstbaarheid van doorvaart
5.36.
Tijdens de mondelinge behandeling hebben [namen 2 en 3] hun eis vermeerderd. De eiswijziging is opgenomen in het proces-verbaal van de zitting. [naam 1] heeft tijdens de mondelinge behandeling verklaard dat zij uit proceseconomisch oogpunt geen bezwaar heeft tegen de eisvermeerdering, omdat zij uit de stukken heeft opgemaakt dat [namen 2 en 3] zich op het standpunt stellen dat de erfdienstbaarheid van doorvaart door verjaring is ontstaan. Wel heeft [naam 1] bezwaar tegen de inhoud van de erfdienstbaarheid zoals [namen 2 en 3] die nu vorderen, omdat niet uit de stukken blijkt dat de erfdienstbaarheid van doorvaart het recht inhoudt om een boot aangemeerd te hebben en te houden.
5.37.
De rechtbank is van oordeel dat de eiswijziging niet in strijd is met de eisen van een goede procesorde. Tijdens de mondelinge behandeling is gebleken dat [naam 1] uit de stukken heeft opgemaakt dat [namen 2 en 3] zich op het standpunt stellen dat de erfdienstbaarheid van doorvaart door verjaring is ontstaan. [naam 1] heeft hier verweer op kunnen voeren. De rechtbank staat de eisvermeerdering dan ook toe.
5.38.
[namen 2 en 3] vorderen, na wijziging van eis, de verklaring voor recht dat de erfdienstbaarheid van doorvaart ten behoeve van het sub [sectieletter 1] vermelde perceel en ten laste van het sub [sectieletter 2] vermelde perceel, als omschreven in de akte van 18 april 1974 (zie 3.9), heeft te gelden als erfdienstbaarheid van doorvaart ten behoeve van het perceel van [namen 2 en 3] als heersend erf en ten laste van het perceel van [naam 1] , als dienend erf, dan wel de verklaring voor recht dat [namen 2 en 3] door verkrijgende verjaring eigenaar zijn geworden van de erfdienstbaarheid inhoudende een recht van doorvaart ten behoeve van het perceel van [namen 2 en 3] als heersend erf en ten laste van het perceel van [naam 1] als dienend erf, inhoudende ook het recht om een boot aangemeerd te hebben en te houden aan de kant van het heersend erf.
5.39.
De rechtbank stelt voorop dat een erfdienstbaarheid slechts kan ontstaan door vestiging en door verkrijgende dan wel bevrijdende verjaring (artikel 5:72 BW).
5.40.
Zoals de rechtbank hiervoor heeft geoordeeld (zie 5.7) kan de erfdienstbaarheid in de akte van 18 april 1974 niet gelden als erfdienstbaarheid van doorvaart ten behoeve van het perceel van [namen 2 en 3] en ten laste van het perceel van [naam 1] . Deze erfdienstbaarheid ziet op andere percelen dan die van partijen en zelfs op een andere sloot. De rechtbank moet daarom beoordelen of door verkrijgende verjaring in de zin van artikel 3:99 BW een erfdienstbaarheid van doorvaart is ontstaan en zo ja, wat de inhoud daarvan is.
5.41.
Voor verkrijgende verjaring is vereist dat gedurende een onafgebroken periode van tien jaar sprake is van bezit van een erfdienstbaarheid en de bezitter te goeder trouw is (artikel 3:99 BW). Goede trouw is aanwezig wanneer een bezitter zich als rechthebbende beschouwt en zich ook redelijkerwijs als zodanig mocht beschouwen (artikel 3:118 BW). Dit betekent ten aanzien van erfdienstbaarheden in de regel dat daaraan een inschrijving van een akte van vestiging in de openbare registers ten grondslag zal moeten liggen. De verkrijgende verjaring heeft daarom slechts de functie om gebreken te helen van een vestiging door akte en inschrijving, die in het verleden daadwerkelijk plaatsgreep (zie TM, Parl. Gesch. BW Boek 5, p. 261).
5.42.
De rechtbank is van oordeel dat in het onderhavige geval geen sprake kan zijn van verkrijgende verjaring, omdat [namen 2 en 3] bij de uitoefening van het recht van doorvaart niet geacht kunnen worden te goeder trouw te zijn geweest in de zin van artikel 3:118 lid 1 BW. Er is immers geen sprake van een notariële akte waarin ten behoeve van het perceel van [namen 2 en 3] een erfdienstbaarheid is gevestigd. [namen 2 en 3] mochten er niet zonder meer van uit gaan dat het in de akte van levering van 13 juli 2000 genoemde perceel [sectieletter 1] hun perceel is, ook omdat uit betrekkelijk eenvoudig onderzoek in het kadaster is gebleken dat de percelen sub [sectieletter 1] en sub [sectieletter 2] niet de percelen van partijen zijn.
5.43.
De rechtbank komt tot de conclusie dat het gebruik van de sloot door [namen 2 en 3] slechts gebaseerd is op een door [naam 1] aan hen verleend persoonlijk gebruiksrecht of een gedoogsituatie. Nergens blijkt de bedoeling uit dat er een overdraagbaar recht van doorvaart zou komen.
5.44.
Uit het voorgaande volgt dat er geen sprake is van het ontstaan van een erfdienstbaarheid door verkrijgende verjaring zoals [namen 2 en 3] hebben gesteld. De vorderingen van [namen 2 en 3] die zien op de gestelde erfdienstbaarheid van doorvaart worden dan ook afgewezen.
Erfdienstbaarheden tot het handhaven van de bestaande toestand
5.45.
[namen 2 en 3] vorderen op grond van artikel 5:54 lid 1 BW [naam 1] te verplichten, tegen schadeloosstelling, mee te werken aan vestiging en inschrijving van erfdienstbaarheden tot het handhaven van de bestaande toestand. Zij stellen dat het verwijderen uit de sloot van alles wat aan [namen 2 en 3] toebehoort als onredelijk nadelig voor [namen 2 en 3] kan worden aangemerkt.
5.46.
Nu de vordering van [naam 1] in beginsel zal worden toegewezen, is de aan deze reconventionele vordering verbonden voorwaarde vervuld. De rechtbank komt daarom toe aan de beoordeling daarvan.
5.47.
Artikel 5:54 lid 1 BW bepaalt dat als een gebouw of werk ten dele op, boven of onder het erf van een ander gebouwd is en de eigenaar van het gebouw of werk door wegneming van het uitstekende gedeelte onevenredig veel zwaarder benadeeld zou worden dan de eigenaar van het erf door handhaving daarvan, de eigenaar van het gebouw of werk te allen tijde kan vorderen dat hem tegen schadeloosstelling een erfdienstbaarheid tot het handhaven van de bestaande toestand wordt verleend of, ter keuze van de eigenaar van het erf, een daartoe benodigd gedeelte van het erf wordt overgedragen.
5.48.
Voor toewijzing van de vordering van [namen 2 en 3] is vereist dat [namen 2 en 3] onevenredig veel zwaarder benadeeld worden door wegneming van het botenhuis dan [naam 1] door handhaving daarvan. Uit de systematiek van de wet volgt dat een vordering op grond van artikel 5:54 lid 1 BW met grote terughoudendheid tegemoet getreden moet worden nu dit wetsartikel een basis biedt voor een legalisatie van een met het recht strijdige toestand. Alleen in sprekende gevallen kan overgegaan worden tot legalisatie. Ook uit de woorden ‘
onevenredig veel zwaarder’ volgt dat deze toetsing zeer streng is en dat een beroep op artikel 5:54 lid 1 BW alleen in uitzonderingsgevallen kan worden gehonoreerd.
5.49.
Nu [namen 2 en 3] een beroep doen op artikel 5:54 lid 1 BW ligt het op hun weg om voldoende feiten en omstandigheden aan te voeren waaruit blijkt dat zij onevenredig veel zwaarder benadeeld worden bij de wegneming van het botenhuis dan [naam 1] bij handhaving van de bestaande situatie.
5.50.
[namen 2 en 3] stellen dat zij er belang bij hebben dat zij het huidige botenhuis in stand kunnen houden, in verband met de kosten die zij daarvoor hebben moeten maken en omdat zij de mogelijkheid willen hebben om met hun boot naar de Langeraarse Plassen te varen.
5.51.
[naam 1] stelt dat zij nu geen gebruik meer kan maken van de sloot, omdat zij niet met haar boot langs het botenhuis kan varen. Hoewel [namen 2 en 3] dit tijdens de mondelinge behandeling hebben betwist, komt de rechtbank mede aan de hand van de overgelegde foto’s tot de conclusie dat er weinig ruimte overblijft in het gedeelte van de sloot naast het bovenhuis. Er is sprake van een aanzienlijke overschrijding van de erfgrens in verhouding tot de breedte van de sloot en daarmee van een omvangrijke aantasting van het eigendomsrecht van [naam 1] . [naam 1] heeft tijdens de mondelinge behandeling nog toegelicht dat haar boot nu achter haar woning ligt, in het water dat eigendom is van de gemeente.
5.52.
[naam 1] stelt zich verder op het standpunt dat de hovenier die het botenhuis heeft geplaatst het botenhuis vrij eenvoudig weer kan afbreken of verplaatsen. De kosten kunnen nooit erg hoog zijn. De schade voor [naam 1] is vele malen hoger. Een belangenafweging behoort daarom in het voordeel van [naam 1] uit te vallen, aldus [naam 1] .
5.53.
De rechtbank overweegt dat sprake is van een streng criterium dat met grote terughoudendheid moet worden toegepast. Door wegneming van het botenhuis moeten [namen 2 en 3] onevenredig veel zwaarder benadeeld worden dan [naam 1] door handhaving daarvan. Naar het oordeel van de rechtbank is daar geen sprake van. Het botenhuis is een eenvoudig bouwwerk dat makkelijk verwijderd kan worden. Daar komt bij dat [namen 2 en 3] door de verwijdering van het botenhuis in beperkte mate benadeeld worden en dat dit nadeel vooral financieel van aard is, terwijl [naam 1] belemmerd wordt in het gebruik van haar eigendomsrecht door handhaving van de huidige situatie. Er is dan ook geen situatie dat het belang van [namen 2 en 3] bij de handhaving van het botenhuis onevenredig veel zwaarder is dan het belang van [naam 1] bij de verwijdering daarvan. De vordering zal op deze grond worden afgewezen.
Proceskosten
5.54.
[namen 2 en 3] zullen als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten van [naam 1] in reconventie. De proceskosten van [naam 1] worden begroot op:
  • salaris advocaat € 614,00 (2 punten x factor 0,5 x tarief II à € 614)
  • nakosten
totaal € 792,00.
5.55.
De over de proceskosten gevorderde rente zal worden toegewezen op de wijze zoals in het dictum vermeld.
voorts in conventie
5.56.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de vordering van [naam 1] zal worden toegewezen, met inachtneming van het navolgende.
Termijn en dwangsom
5.57.
[namen 2 en 3] stellen dat een termijn van zes weken te kort is om aan de veroordeling te voldoen. Zij betogen dat een termijn van drie maanden redelijk is, omdat het gaat om omvangrijke werkzaamheden van verwijdering en aanpassing. Nu [naam 1] zich verder niet heeft uitgelaten over de termijn, zal de rechtbank [namen 2 en 3] een termijn van drie maanden gunnen om aan de veroordeling te voldoen. In het gunnen van deze langere termijn ziet de rechtbank reden om de dwangsom op te leggen zoals gevorderd. [namen 2 en 3] hebben het overigens zelf in de hand of zij de dwangsom wel of niet verbeuren, omdat de dwangsom alleen kan worden geïnd als [namen 2 en 3] zich niet aan de veroordeling houden. De rechtbank ziet geen aanleiding voor matiging van de dwangsom.
Uitvoerbaarheid bij voorraad
5.58.
[namen 2 en 3] hebben verzocht een eventueel veroordelend vonnis niet uitvoerbaar bij voorraad te verklaren, omdat verwijdering van het botenhuis onomkeerbare gevolgen kan hebben. De rechtbank gaat aan dat verzoek voorbij. Uitgangspunt is dat een vonnis, indien dit is gevorderd, uitvoerbaar bij voorraad wordt verklaard. De rechtbank ziet in het verweer van [namen 2 en 3] onvoldoende aanleiding om van dit uitgangspunt af te wijken. Anders dan door [namen 2 en 3] betoogd zijn de gevolgen van het verwijderen van het botenhuis niet zonder meer onomkeerbaar. Dat het mogelijk – vanwege een succesvol hoger beroep – onnodig verwijderen van het botenhuis kosten met zich brengt is onvoldoende om dit vonnis niet uitvoerbaar bij voorraad te verklaren. Volgens vaste rechtspraak is het risico van tenuitvoerlegging van een vonnis dat nog geen kracht van gewijsde heeft voor de executant (HR 22 januari 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZC2828).
Proceskosten
5.59.
[namen 2 en 3] zullen als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten van [naam 1] in conventie. De proceskosten aan de zijde van [naam 1] worden begroot op:
  • dagvaarding € 131,82
  • griffierecht € 320,00
  • salaris advocaat € 1.228,00 (2 punten x tarief II à € 614)
  • nakosten
totaal € 1.857,82.
5.60.
De over de proceskosten gevorderde rente zal worden toegewezen op de wijze zoals in het dictum vermeld.

6.De beslissing

De rechtbank:
in conventie
6.1.
veroordeelt [namen 2 en 3] om, binnen drie maanden na de vonnisdatum, alles wat aan hen toebehoort te verwijderen en verwijderd te houden uit de sloot van [naam 1] , dit houdt in elk geval in dat de boot, het botenhuis inclusief palen en de waterlelies moeten worden verwijderd, op last van een direct opeisbare dwangsom van € 250 per dag of dagdeel dat [namen 2 en 3] niet aan deze veroordeling voldoen, met een maximum van € 25.000;
6.2.
bepaalt dat, indien [namen 2 en 3] alle dwangsommen hebben verbeurd, aan [naam 1] het recht toekomt om alles wat aan [namen 2 en 3] toebehoort uit de sloot te verwijderen, waarbij [naam 1] de kosten die daarmee gemoeid zijn volledig mag verhalen op [namen 2 en 3] ;
6.3.
veroordeelt [namen 2 en 3] in de proceskosten van [naam 1] van € 1.857,82, te betalen binnen 14 dagen na dagtekening van het vonnis. Als [namen 2 en 3] niet tijdig aan de veroordeling voldoen en het vonnis daarna wordt betekend, dan moeten [namen 2 en 3] € 92 extra aan nakosten betalen, plus de kosten van betekening, te vermeerderen met de wettelijke rente over deze bedragen vanaf 14 dagen na betekening van dit vonnis tot aan de dag van algehele voldoening van de proceskosten;
6.4.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
6.5.
wijst af het meer of anders gevorderde;
in reconventie
6.6.
wijst de vorderingen af;
6.7.
veroordeelt [namen 2 en 3] in de proceskosten van [naam 1] van € 792, te betalen binnen 14 dagen na dagtekening van het vonnis. Als [namen 2 en 3] niet tijdig aan de veroordeling voldoen en het vonnis daarna wordt betekend, dan moeten [namen 2 en 3] € 92 extra aan nakosten betalen, plus de kosten van betekening, te vermeerderen met de wettelijke rente over deze bedragen vanaf 14 dagen na betekening van dit vonnis tot aan de dag van algehele voldoening van de proceskosten;
6.8.
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door (dhr.) mr. S.M. de Bruijn en in het openbaar uitgesproken op 12 maart 2025. [3]

Voetnoten

1.Blijkens de hiervoor onder 3.6 opgenomen luchtfoto ligt die openbare weg, namelijk de stoep en het daaraan gelegen openbaar groen, kadastraal gezien op het perceel van [namen 2 en 3] . Voor de beoordeling in deze procedure is dat niet van belang.
2.Uit het dossier lijkt te kunnen worden opgemaakt dat de heg ook iets doorloopt op perceel [kadastraal nummer 2] , wat inmiddels eigendom is van [naam 1] . Of dat zo is en welk gevolg dat heeft, is geen onderdeel van deze procedure. Voor het hier aan de orde zijnde beroep op verjaring is dat gegeven niet van belang.
3.type: 2339