ECLI:NL:RBDHA:2025:4258

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
18 maart 2025
Publicatiedatum
18 maart 2025
Zaaknummer
NL24.46421
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de afwijzing van een aanvraag voor een machtiging tot voorlopig verblijf op basis van artikel 8 EVRM voor een minderjarige broer

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, gedaan op 18 maart 2025, wordt het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn aanvraag om een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) als familie- of gezinslid bij zijn minderjarige broer beoordeeld. De minister van Asiel en Migratie had de aanvraag op 1 maart 2023 afgewezen, met als argument dat de familierechtelijke relatie niet aannemelijk was gemaakt en dat er geen sprake was van familie- of gezinsleven in de zin van artikel 8 van het EVRM. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar de minister handhaafde zijn besluit in een bestreden besluit van 25 oktober 2024. De rechtbank heeft het beroep op 10 maart 2025 behandeld, waarbij de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van de minister aanwezig waren.

De rechtbank oordeelt dat de minister onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de belangenafweging in het nadeel van eiser is uitgevallen. De rechtbank stelt vast dat er wel degelijk sprake is van hechte persoonlijke banden tussen eiser en referent, en dat de minister dit niet voldoende heeft gewogen in zijn besluit. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en draagt de minister op om een nieuw besluit te nemen, waarbij de belangenafweging opnieuw moet worden uitgevoerd. Tevens wordt de minister veroordeeld tot betaling van de proceskosten aan eiser, die op € 1.814,- worden vastgesteld. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige belangenafweging bij aanvragen op basis van artikel 8 van het EVRM, waarbij zowel de belangen van de vreemdeling als het algemeen belang van de Nederlandse samenleving in acht moeten worden genomen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.46421

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam], V-nummer: [nummer], eiser

(gemachtigde: mr. S. Kalu-Mollema),
en

de Minister van Asiel en Migratie, de minister

(gemachtigde: mr. P. Loijenga).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn aanvraag om een mvv [1] voor verblijf als familie- of gezinslid bij [naam] (referent).
1.1.
De minister heeft deze aanvraag met het besluit van 1 maart 2023 (het primaire besluit) afgewezen. Met het bestreden besluit van 25 oktober 2024 op het bezwaar van eiser is de minister bij de afwijzing van de aanvraag gebleven.
1.2.
De rechtbank heeft het beroep op 10 maart 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: referent, mr. A. Khalaf als waarnemer van de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van de minister.
2. Eiser heeft verzocht om vrijstelling van het griffierecht. De rechtbank wijst dit verzoek toe. Eiser hoeft dus geen griffierecht te betalen.

Totstandkoming van het bestreden besluit

3. Referent heeft op 28 januari 2022 een aanvraag gedaan voor een mvv voor eiser. Referent stelt dat eiser zijn minderjarige broer en zijn pleegkind is. Referent heeft sinds
12 november 2021 een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd.
4. Bij het primaire besluit heeft de minister de aanvraag afgewezen, omdat de familierechtelijke relatie tussen eiser en referent niet aannemelijk is gemaakt. Voor zover de familierechtelijke relatie wel aannemelijk zou zijn gemaakt, heeft de minister zich op het standpunt gesteld dat tussen eiser en referent geen sprake is van familie- of gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM [2] . Eiser en referent hebben namelijk niet aannemelijk gemaakt dat tussen hen sprake is van hechte persoonlijke banden. Tot slot heeft de minister een belangenafweging gemaakt, die in het nadeel van eiser en referent is uitgevallen.
5. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit. Op 16 juli 2024 heeft een hoorzitting plaatsgevonden. Daaraan hebben referent en de gemachtigde van eiser deelgenomen.
6. Bij het bestreden besluit heeft de minister het bezwaar van eiser ongegrond verklaard. De minister heeft daarbij eiser en referent ten aanzien van de familierechtelijke relatie het voordeel van de twijfel gegeven. De minister heeft verder aangenomen dat tussen eiser en referent in beperkte mate sprake is van hechte persoonlijke banden. De minister heeft vervolgens een belangenafweging gemaakt. Daarin heeft de minister in het voordeel van eiser gewogen dat sprake is van familie-of gezinsleven in de zin van artikel 8 van het EVRM, dat er een objectieve belemmering is om het familieleven in Syrië uit te oefenen en dat eiser geen chronische gezondheidsklachten heeft. De minister heeft in het nadeel van eiser gewogen dat hij niet eerder verblijf in Nederland heeft gehad, sterke banden heeft met Syrië, een beperkte band met Nederland heeft en familieleven mogelijk zou kunnen zijn bij de zus in Zweden. De minister heeft het restrictief toelatingsbeleid minder zwaar in het nadeel van eiser gewogen dan gewoonlijk. De economische belangen van Nederland zijn zwaar in het nadeel van eiser gewogen, omdat referent onvoldoende middelen van bestaan heeft en eiser voor langere tijd gebruik zal maken van de openbare kas en publieke middelen in Nederland. Tot slot heeft de minister overwogen dat de belangen van het kind met het besluit niet worden geschaad, omdat eiser twee zussen heeft in Syrië en hij opvang heeft bij familie in het land van herkomst.

Beoordeling door de rechtbank

7. De rechtbank beoordeelt de afwijzing van de aanvraag van eiser. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
8. De rechtbank oordeelt dat het beroep gegrond is. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
De toetsing aan het reguliere verblijfskader
9. Eiser heeft zich ter zitting primair op het standpunt gesteld dat de minister ten onrechte heeft getoetst aan het nationale reguliere verblijfskader, omdat eiser niet onder dit beleid valt. De aanvraag ziet volgens de gemachtigde op artikel 8 van het EVRM en niet op pleegouderschap. Subsidiair stelt eiser dat hij wel aan de voorwaarden van het nationale beleid voor pleegkinderen voldoet. Eiser stelt dat referent sinds de arrestatie van de vader verantwoordelijk voor hem is. Eiser heeft verder een beschikking van een Syrische rechtbank van 27 augustus 2023 overgelegd, waaruit blijkt dat referent de voogdij over hem heeft verkregen. Uit het thematisch ambtsbericht Syrië van december 2019 blijkt verder dat de juridische voogdij van rechtswege toekomt aan de grootvader van vaderskant of en ander familielid in de mannelijke lijn, als er geen vader is. Referent had daardoor al voor zijn vertrek uit Syrië van rechtswege de voogdij over eiser.
10. De beroepsgrond slaag niet. De rechtbank stelt vast dat de aanvraag van eiser ziet op verblijf op grond van artikel 8 van het EVRM en dat de minister in het bestreden besluit inhoudelijk heeft getoetst of eiser daarvoor in aanmerking komt. Dat de minister op grond van werkinstructie 2020/16 [3] voorafgaand aan de toetsing aan artikel 8 van het EVRM heeft getoetst of eiser onder het nationaal regulier kader voor pleegkinderen valt, acht de rechtbank niet strijdig met eisers aanvraag. De rechtbank ziet bovendien niet in op welke manier deze (extra) toetsing nadelig zou kunnen zijn voor eiser.
10.1.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de minister terecht geconcludeerd dat eiser niet aan de voorwaarden voor verblijf als pleegkind voldoet. Referent beschikt niet over voldoende inkomen, omdat hij een uitkering op grond van de Participatiewet krijgt. Referent voldoet ook niet aan de voorwaarde dat hij al in het land van herkomst eiser minimaal een jaar heeft verzorgd en opgevoed en in die periode de voogdij over eiser heeft gekregen [4] . Referent heeft namelijk verklaard dat zijn vader rond mei 2015 is gearresteerd en dat hij zelf Syrië eind 2015 heeft verlaten. Bovendien blijkt uit het thematisch ambtsbericht Syrië van december 2019 dat het gezag van de juridische voogd kan komen te vervallen als deze vermist is of in detentie verblijft en dat de rechter dan een tijdelijke voogd kan aanwijzen. [5] Uit deze informatie blijkt niet dat referent van rechtswege de voogdij over eiser zou hebben gekregen. Evenmin is gebleken dat de rechter referent al in 2019 als (tijdelijke) voogd heeft benoemd.
Artikel 8 van het EVRM: familierechtelijke relatie en hechte persoonlijke banden
11. De minister heeft ter zitting bevestigd dat zij eiser wat betreft de familierechtelijke relatie tussen eiser en referent het voordeel van de twijfel geeft. De minister heeft verder ter zitting bevestigd dat is aangenomen dat tussen eiser en referent hechte persoonlijke banden bestaan als het gaat om de relatie als minderjarige en meerderjarige broers. Tussen partijen is de uitkomst van de belangenafweging in geschil.
Artikel 8 van het EVRM: belangenafweging
12. Eiser voert aan dat de minister de belangenafweging ten onrechte in zijn nadeel heeft laten uitvallen. De minister heeft gezinsleven in de zin van artikel 8 van het EVRM aangenomen en er is een objectieve belemmering om het gezinsleven in Syrië uit te oefenen. De minister maakt niet duidelijk waarom de belangenafweging gelet daarop toch in het nadeel van eiser is uitgevallen. Het belang van het kind moet voorop staan en eiser verkeert in een onzekere, onveilige situatie in Syrië. Eiser behoort tot de gezinsleden die onder het nareisbeleid vallen. In het kader van het nareisbeleid mag de minister niet aan referent tegenwerpen dat hij over onvoldoende middelen beschikt. Ter zitting heeft de gemachtigde aangevoerd dat referent in september 2025 zal starten met een leer-werktraject en dat hij vanaf dat moment inkomen zal hebben.
13. Uit vaste rechtspraak van de Afdeling [6] volgt dat bij aanvragen op grond van artikel 8 van het EVRM een ‘fair balance’ moet worden gevonden tussen het belang van de vreemdeling en diens familie enerzijds, en het algemeen belang van de Nederlandse samenleving anderzijds. De minister moet een belangenafweging maken en moet bij die afweging alle relevante feiten en omstandigheden betrekken [7] . Daarbij zijn relevant het belang van eiser bij de uitoefening van het gezinsleven in Nederland en het Nederlands algemeen belang dat is gediend bij het voeren van een restrictief toelatingsbeleid. De rechtbank toetst vol of de minister alle feiten en omstandigheden bij de belangenafweging heeft betrokken. De uitkomst van de door de minister gemaakte belangenafweging, waaronder het gewicht dat de minister aan de verschillende belangen heeft toegekend, toetst de rechtbank enigszins terughoudend. [8]
14. De beroepsgrond van eiser over de belangenafweging slaagt.
14.1.
De rechtbank stelt vast dat de minister in het primaire besluit expliciet heeft vermeld dat de doorslaggevende factoren in de belangenafweging zijn dat geen sprake is van familie- of gezinsleven, het belang van het kind in combinatie met het ouderlijk toezicht, het economisch belang en het restrictief toelatingsbeleid. Uit het bestreden besluit blijkt dat de minister familie- of gezinsleven wel aanwezig acht en dat dit in het voordeel van eiser weegt. Verder weegt volgens de minister het restrictief toelatingsbeleid minder zwaar in het nadeel dan gewoonlijk en gaat de minister er niet langer vanuit dat ouderlijk toezicht aanwezig is. De minister handhaaft in het bestreden besluit dus maar onverkort één factor van de vier factoren die in het primaire besluit doorslaggevend zijn geacht, namelijk het economisch belang. De rechtbank is van oordeel dat de minister onvoldoende heeft gemotiveerd dat de belangenafweging desondanks nog altijd in het nadeel van eiser is uitgevallen. Daarbij vindt de rechtbank ook van belang dat de minister in het bestreden besluit aanvullend in het voordeel van eiser heeft gewogen dat er een objectieve belemmering bestaat om het gezinsleven in Syrië uit te oefenen en dat eiser geen chronische gezondheidsklachten heeft.
14.2.
Bovendien heeft de minister zich in het kader van het belang van het kind in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat het in het belang van eiser is dat hij opvang heeft bij familie, omdat zijn ouders niet meer in beeld zijn. De minister stelt daarbij dat eiser tot voor kort samenwoonde met zijn zus en dat hij nu opvang heeft bij familie. Uit de overgelegde verklaring van deze zus blijkt echter dat zij inmiddels getrouwd is, bij de familie van haar man in Homs woont en niet voor eiser kan zorgen. Bovendien heeft referent verklaard dat de ‘oom en tante’ waar hij en eiser verbleven geen familieleden zijn, maar een vroegere buurvrouw en haar man. Gelet op deze verklaringen heeft de minister naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende gemotiveerd welke rol het belang van eiser om bij familieleden te verblijven in de belangenafweging speelt, hoeveel gewicht de minister aan dit belang toekent en waarom het belang van eiser om bij referent te verblijven minder zwaar zou wegen. De minister heeft daarom onvoldoende gemotiveerd waarom het belang van het kind niet wordt geschaad door het bestreden besluit.
14.3.
Verder is de rechtbank van oordeel dat de minister niet voldoende heeft gemotiveerd waarom in het kader van de binding met het land van herkomst eveneens in de belangenafweging is betrokken dat eiser wordt opgevangen bij familie en dat er twee zussen in Syrië wonen. Uit de – door de minister niet weersproken – verklaringen van referent blijkt immers dat de ‘oom en tante’ geen familieleden zijn en dat nog maar één zus in Syrië verblijft. Vervolgens weegt de minister eveneens in het nadeel van eiser dat er binding is met een ander land, omdat dat zijn zus in Zweden woont en daar ook familie- of gezinsleven mogelijk zou kunnen zijn. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de minister onvoldoende gemotiveerd dat familieleven bij de zus in Zweden mogelijk zou kunnen zijn en waarom in dat kader de binding met een ander land in het nadeel van eiser is gewogen. Referent heeft namelijk verklaard dat deze zus vlak na het overlijden van de moeder in 2013 is getrouwd en uit huis is vertrokken. Bovendien blijkt uit haar verblijfskaart dat zij in ieder geval al vanaf 2017 in Zweden verblijft. Verder is eiser is nooit in Zweden geweest, spreekt hij de taal niet en kent de gebruiken en cultuur niet.
14.4.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de minister in de belangenafweging onvoldoende kenbaar heeft gemotiveerd welk gewicht aan de verschillende belangen is toegekend, waarom het belang van het kind niet door het bestreden besluit wordt geschaad en waarom de belangenafweging in het nadeel van eiser is uitgevallen.

Conclusie en gevolgen

15. Het beroep is gegrond, omdat het bestreden besluit in strijd is met het motiveringsbeginsel. De rechtbank vernietigt daarom het bestreden besluit. De rechtbank ziet geen reden om de rechtsgevolgen van het besluit in stand te laten en geen mogelijkheid om zelf een beslissing te nemen. Dit omdat het aan de minister is om de belangenafweging opnieuw te verrichten.
15.1.
De rechtbank bepaalt met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht dat de minister een nieuw besluit moet nemen met inachtneming van deze uitspraak.
15.2.
Omdat het beroep gegrond is krijgt eiser een vergoeding van zijn proceskosten. De minister moet deze vergoeding betalen. Deze vergoeding bedraagt € 1.814,- omdat de gemachtigde van eiser een beroepschrift heeft ingediend en aan de zitting heeft deelgenomen. Verder zijn er geen kosten gemaakt die vergoed kunnen worden.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 25 oktober 2024;
- draagt de minister op een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt de minister tot betaling van € 1.814,- aan proceskosten aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.G.D. Overmars, rechter, in aanwezigheid van mr. M.C. Drenten-Boon, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen vier weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.machtiging tot voorlopig verblijf.
2.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
3.Werkinstructie 2020/16 Richtlijnen voor de toepassing van artikel 8 EVRM, p. 4.
4.Zie artikel 3.28 van het Vreemdelingenbesluit en paragraaf B7/3.7.2.2 van de Vreemdelingencirculaire.
5.Paragraaf 10.4 van het thematisch ambtsbericht december 2019, p. 48.
6.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
7.Zie bijvoorbeeld de uitspraken van de Afdeling van 27 maart 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1187 en
8.Zie bijvoorbeeld de uitspraken van de Afdeling van 27 maart 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1187,