In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, gedaan op 18 maart 2025, wordt het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn aanvraag om een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) als familie- of gezinslid bij zijn minderjarige broer beoordeeld. De minister van Asiel en Migratie had de aanvraag op 1 maart 2023 afgewezen, met als argument dat de familierechtelijke relatie niet aannemelijk was gemaakt en dat er geen sprake was van familie- of gezinsleven in de zin van artikel 8 van het EVRM. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar de minister handhaafde zijn besluit in een bestreden besluit van 25 oktober 2024. De rechtbank heeft het beroep op 10 maart 2025 behandeld, waarbij de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van de minister aanwezig waren.
De rechtbank oordeelt dat de minister onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de belangenafweging in het nadeel van eiser is uitgevallen. De rechtbank stelt vast dat er wel degelijk sprake is van hechte persoonlijke banden tussen eiser en referent, en dat de minister dit niet voldoende heeft gewogen in zijn besluit. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en draagt de minister op om een nieuw besluit te nemen, waarbij de belangenafweging opnieuw moet worden uitgevoerd. Tevens wordt de minister veroordeeld tot betaling van de proceskosten aan eiser, die op € 1.814,- worden vastgesteld. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige belangenafweging bij aanvragen op basis van artikel 8 van het EVRM, waarbij zowel de belangen van de vreemdeling als het algemeen belang van de Nederlandse samenleving in acht moeten worden genomen.