5.1.Daarnaast heeft de minister de maatregel eveneens op de b-grond van artikel 59b van de Vw 2000 kunnen baseren. Uit vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling),volgt dat met een deugdelijke motivering van het bestaan van een risico op onttrekking aan het toezicht - door middel van de in artikel 5.1b, derde en vierde lid, van het Vb 2000 opgenomen lichte en zware gronden - ook gegeven is dat een maatregel van bewaring noodzakelijk is met het oog op het verkrijgen van gegevens die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, omdat anders die gegevens niet zouden kunnen worden verkregen.
6. De rechtbank is van oordeel dat de zware en lichte gronden 3a, 3b, 3c, 3d, 4a, 4c en 4d in samenhang gezien en gelet op de motivering in de maatregel, voldoende zijn om de maatregel van bewaring te kunnen dragen. Ook bestaat voldoende grond voor het standpunt van de minister dat er een risico op onttrekking bestaat. De rechtbank stelt vast dat eiser de gronden 3a, 3c, 3d, 4a, 4c en 4d niet heeft bestreden. De rechtbank oordeelt over de zware grond 3b dat het feitelijk juist is dat eiser zich aan het toezicht heeft onttrokken, nu hij zich sinds 6 maart 2023, na de beëindiging van zijn verblijf in het LVV, niet meer heeft gemeld.
7. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de minister voldoende gemotiveerd dat niet is gebleken van omstandigheden die maken dat een lichter middel doeltreffend kan worden toegepast. Er zijn immers, zoals hiervoor vermeld, voldoende gronden aanwezig om de maatregel van bewaring te dragen, waarmee een risico op onttrekking vaststaat. Bij de beoordeling van het lichter middel is ook rekening gehouden met de medische klachten van eiser.
8. De termijn in artikel 59b, tweede lid, van de Vw 2000 moet worden gezien als een maximale termijn waarbinnen de minister voldoende voortvarend moet handelen om ervoor te zorgen dat eiser voor een zo kort mogelijke termijn in bewaring wordt gehouden.De rechtbank stelt vast dat op 18 februari 2025 een gehoor opvolgende aanvraag met eiser heeft plaatsgevonden en dat de minister op 19 februari 2025 een voornemen heeft uitgebracht. Vervolgens heeft de minister op 9 maart 2025 een asielbesluit genomen. De rechtbank ziet dan ook geen reden om te oordelen dat de minister onvoldoende voortvarend heeft gewerkt aan de behandeling van de asielaanvraag gedurende de inbewaringstelling van eiser.
9. Tot slot stelt de rechtbank vast dat de Afdeling in de uitspraak van 6 juni 2016heeft overwogen dat zicht op uitzetting geen voorwaarde is voor bewaring op grond van artikel 59b, eerste lid, van de Vw 2000.