4.3Bevindingen 2017
Over de periode 1 januari tot en met 30 juni 2017 zijn geen onregelmatigheden bevonden.”
21. Eiseres stelt zich op het standpunt dat zij ten tijde van de controles over de jaren 2015, 2016 en het eerste halfjaar van 2017 dezelfde werkwijze hanteerde, te weten goederen kopen bij een Nederlandse leverancier en deze rechtstreeks uit een andere EU-lidstaat bij haar te laten afleveren. Verweerder was volgens eiseres op de hoogte van haar werkwijze en heeft gedurende genoemde controles niet medegedeeld dat haar werkwijze tot het verschuldigd zijn van verbruiksbelasting leidde. Zij stelt vertrouwen te kunnen ontlenen aan de controles in 2017 en 2018.
22. Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is vereist dat de belastingplichtige aannemelijk maakt dat van de zijde van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit de betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of en zo ja, hoe verweerder in een concreet geval zijn bevoegdheden zou uitoefenen. Eiseres is naar het oordeel van de rechtbank niet geslaagd in haar bewijslast. Met een verwijzing naar de controlerapporten 2017 en 2018 maakt zij niet aannemelijk dat verweerder een expliciete dan wel impliciete toezegging heeft gedaan dat over onderhavige periode geen naheffingsaanslag zou worden opgelegd. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat er haar onvoldoende feiten en omstandigheden bekend zijn, anders dan de stelling van eiseres, waaruit kan worden afgeleid dat verweerder gedurende de controles van 2017 en 2018 op de hoogte was van de directe leveringen aan eiseres uit andere EU-lidstaten en verweerder bewust van het naheffen van verbruiksbelasting heeft afgezien.
23. Ter zitting heeft eiseres gewezen op een transactie met het Duitse bedrijf [leverancier 1] (T) in 2015. Eiseres heeft goederen besteld bij T voor een klant van haar. Deze goederen zijn rechtstreeks door T geleverd aan een Nederlandse afnemer van eiseres. De verschuldigde verbruiksbelasting heeft verweerder bij eiseres nageheven. Op grond hiervan meent eiseres dat zij erop mocht vertrouwen dat goederen die zij bestelt bij een Nederlandse leverancier en die rechtstreeks vanuit een andere EU-lidstaat bij haar worden afgeleverd niet in de heffing zouden worden betrokken. De rechtbank acht deze eerst ter zitting aangevoerde grond voor het bestaan van gerechtvaardigd vertrouwen van eiseres tardief. Verweerder is door het eerst ter zitting aanvoeren van deze grond onvoldoende in de gelegenheid geweest om te beoordelen of zijn handelwijze en/of uitlatingen bij het eerdere boekenonderzoek bij eiseres hebben geleid tot het gerechtvaardigde vertrouwen dat haar handelwijze juist was. Ook de rechtbank kan op basis van hetgeen is gesteld niet beoordelen of met het opleggen van de naheffingsaanslag aan eiseres naar aanleiding van het boekenonderzoek vermeld in rechtsoverweging 20 een (impliciete) toezegging door verweerder is gedaan, waaraan eiseres het gerechtvaardigde vertrouwen kon ontlenen dat haar handelwijze juist was.
24. Verweerder heeft eiseres bij mail van 23 oktober 2020 14 dagen de gelegenheid gegeven om op het concept controlerapport 2020 te reageren. Eiseres neemt het standpunt in dat deze termijn te kort is en verweerder hierdoor in strijd met het verdedigingsbeginsel heeft gehandeld. Bovendien heeft verweerder haar niet gewezen op de mogelijkheid om te verzoeken om een langere reactietermijn. Naar het oordeel van de rechtbank is van schending van het verdedigingsbeginsel geen sprake. Zij overweegt hiertoe het volgende. Eiseres heeft binnen 14 dagen, op 5 november 2020, een reactie op het concept controlerapport aan verweerder gestuurd. Hierin geeft eiseres weliswaar aan dat zij de reactietijd van 14 dagen kort acht, maar heeft zij in haar reactie uitgebreid gereageerd op het concept controlerapport 2020. Bovendien had eiseres expliciet kunnen verzoeken om extra tijd om haar reactie op het rapport te kunnen geven.
Zorgvuldigheidsbeginsel - belastingrente
25. Tussen partijen is niet langer in geschil dat de naheffingsaanslag eerder opgelegd had kunnen worden en de belastingrente om die reden verlaagd moet worden met € 10.538 tot een bedrag van € 18.796.
26. Aan eiseres is over de jaren 2017 tot en met 2019 een verzuimboete opgelegd van € 14.851 op grond van artikel 67c van de Awr en paragraaf 24 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst (BBBB). Bij uitspraak op bezwaar van 21 januari 2023 heeft verweerder het standpunt ingenomen dat het opleggen van een verzuimboete op grond van artikel 67c van de Awr niet juist is. Verweerder heeft vervolgens een verzuimboete opgelegd ingevolge artikel 67b van de Awr en paragraaf 22 van het BBBB. Hierbij heeft verweerder berekend dat eiseres 93 maal geen aangifte verbruiksbelasting heeft gedaan en dat hij daarvoor een verzuimboete van in totaal 93 maal € 68 kan opleggen. Vervolgens heeft verweerder de boete verlaagd met een bedrag van € 8.527 tot een bedrag van € 6.324 (93 x € 68). Eiseres heeft in beroep het standpunt ingenomen dat de boete vernietigd dient te worden. Op grond van het derde lid van artikel 67b van de Awr vervalt de bevoegdheid om een boete op te leggen door verloop van een jaar na het einde van de termijn waarbinnen de aangifte had moeten worden gedaan. De naheffingsaanslag heeft betrekking op de periode 2017 tot en met 2019. Nu de naheffingsaanslag op 1 december 2021 is opgelegd vervalt op grond van artikel 67b, derde lid, van de Awr de bevoegdheid om de verzuimboete op te leggen, aldus eiseres. Verweerder komt in beroep terug op zijn in bezwaar ingenomen standpunt. De verzuimboete is, volgens verweerder, oorspronkelijk terecht op grond van artikel 67c van de Awr opgelegd. In het derde lid van artikel 67c van de Awr is bepaald dat de bevoegdheid tot het opleggen van de boete vervalt door verloop van vijf jaren na het einde van het kalenderjaar waarin de belastingschuld is ontstaan. De verzuimboete is tijdig opgelegd, aldus verweerder. Verweerder komt hierbij niet terug op de verlaging van de verzuimboete in bezwaar tot een bedrag van € 6.324.
27. De rechtbank is gelet op hetgeen is bepaald in artikel 67b, derde lid, van de Awr van oordeel dat verweerder de verzuimboete niet tijdig heeft opgelegd. De boete moet dan ook worden vernietigd. Verweerders stelling dat alsnog kan worden teruggevallen op artikel 67c van de Awr als boetegrondslag, volgt de rechtbank niet. Het rechtszekerheidsbeginsel verzet zich ertegen dat verweerder in de beroepsfase nog in het nadeel van de betrokkene verandering aanbrengt in de kwalificatie van de gedraging, die tot het opleggen van de boete heeft geleid.
28. Gelet op wat hiervoor is overwogen onder 25 en 27 dient het beroep gegrond te worden verklaard.
Immateriële schadevergoeding
29. Eiseres heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden aangesloten bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in de arresten van de Hoge Raad van 22 april 2005en 19 februari 2016. In belastingzaken wordt, indien de redelijke termijn is overschreden, behoudens bijzondere omstandigheden, verondersteld dat eiseres immateriële schade heeft geleden in de vorm van spanning en frustratie. Een periode van twee jaar voor de bezwaar- en beroepsfase wordt in dit verband als redelijk beschouwd. Hiervan komt een half jaar toe aan de bezwaarfase. In onderhavige zaak ziet de rechtbank aanleiding om de redelijke termijn wegens bijzondere omstandigheden te verlengen met 4 maanden. Hierbij overweegt de rechtbank dat verweerder eiseres ruimschoots uitstel heeft verleend voor het geven van een reactie vanwege wijziging van de gemachtigde van eiseres, eiseres vele verhinderdata had waardoor een hoorgesprek pas laat kon worden ingepland en wegens een vakantie van gemachtigde van eiseres uitstel is verleend om te reageren op het verslag van het hoorgesprek. De termijn vangt aan op het moment waarop verweerder het bezwaarschrift ontvangt. In deze zaak is het bezwaarschrift door verweerder ontvangen op 10 januari 2022 en de uitspraak van de rechtbank is van 4 maart 2025. Daarmee is sprake van een overschrijding van de redelijke termijn van tien maanden. Aan eiseres komt daarom een schadevergoeding toe van € 1.000 (€ 500 per overschrijding van (een gedeelte van) een half jaar). De overschrijding is voor afgerond 3 maanden toe te rekenen aan de bezwaarfase en voor afgerond 9 maanden toe te rekenen aan de beroepsfase. Verweerder dient daarom een bedrag van € 250 aan eiseres te vergoeden en de Staat een bedrag van € 750.
30. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.814 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 907 en een wegingsfactor 1). Voor toekenning van een integrale proceskostenvergoeding dan wel toekenning van een wegingsfactor 2 ziet de rechtbank geen aanleiding.