ECLI:NL:RBDHA:2025:4842

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
25 maart 2025
Publicatiedatum
25 maart 2025
Zaaknummer
NL25.7296
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Vereenvoudigde behandeling
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen niet tijdig nemen van besluit over machtiging tot voorlopig verblijf

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, op 25 maart 2025 uitspraak gedaan in een beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit door de minister van Asiel en Migratie. Eiser, vertegenwoordigd door mr. M. Rasul, had eerder een beroep ingesteld dat gegrond werd verklaard, waarbij de minister een beslistermijn van acht weken was opgelegd. Deze termijn is verstreken zonder dat de minister een besluit heeft genomen. Eiser heeft op 14 februari 2025 opnieuw beroep ingesteld, omdat de minister geen machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) had verleend voor verblijf als familie- of gezinslid. De rechtbank heeft besloten dat een zitting niet nodig was en het onderzoek gesloten. De rechtbank oordeelt dat het niet tijdig nemen van een besluit gelijkgesteld kan worden met een besluit, en dat er geen nieuwe ingebrekestelling nodig was, aangezien de minister zich niet aan de eerdere uitspraak heeft gehouden. De rechtbank verklaart het beroep gegrond, legt de minister een nieuwe beslistermijn van 90 dagen op, en bepaalt dat de minister een dwangsom van € 100,- per dag moet betalen voor elke dag dat de termijn wordt overschreden, met een maximum van € 7.500,-. Daarnaast wordt de minister veroordeeld in de proceskosten van eisers tot een bedrag van € 453,50 en moet het betaalde griffierecht van € 194,- worden vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.7296

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam],

V-nummer: [nummer],

[naam],

V-nummer: [nummer],
gezamenlijk: eisers,
(gemachtigde: mr. M. Rasul),
en

de minister van Asiel en Migratie, de minister.

Inleiding

1. In een eerdere procedure (NL24.1494) heeft deze rechtbank, zittingsplaats Arnhem, bij uitspraak van 26 juni 2024 het beroep tegen het niet tijdig beslissen gegrond verklaard en daarbij aan de minister een beslistermijn van acht weken opgelegd, tenzij binnen deze termijn werd besloten dat nader onderzoek moest plaatsvinden. In dit laatste geval bedroeg de beslistermijn twintig weken. Daarbij is eveneens een dwangsom opgelegd van € 100,- voor elke dat dat de minister deze beslistermijn zou overschrijden, met een maximum van
€ 7.500,-.
2. Op 14 februari 2025 hebben eisers opnieuw beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit om een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) voor verblijf als familie- of gezinslid bij [naam] (referent) in het kader van nareis. In deze uitspraak beslist de rechtbank op dat beroep.
3. De rechtbank heeft partijen laten weten dat zij een zitting niet nodig vindt. Partijen hebben hier mee ingestemd, waarna de rechtbank het onderzoek heeft gesloten en het beroep dus niet heeft behandeld op een zitting.

Beoordeling door de rechtbank

4. In artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Awb is bepaald dat, voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep, het niet tijdig nemen van een besluit met een besluit wordt gelijkgesteld.
5. In artikel 6:12, tweede lid, van de Awb, voor zover hier van belang, is bepaald dat een beroepschrift gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit kan worden ingediend zodra het bestuursorgaan in gebreke is om op tijd een besluit te nemen en twee weken zijn verstreken nadat een schriftelijke ingebrekestelling door het bestuursorgaan is ontvangen.
6. Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling), zie bijvoorbeeld de uitspraak van 8 maart 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:673), volgt dat wanneer de wettelijke termijn voor het nemen van een besluit is verstreken, in beginsel een ingebrekestelling is vereist in het geval dat tegen het niet tijdig nemen van een besluit (voor de eerste maal) beroep wordt ingesteld bij de bestuursrechter. Uit voornoemde uitspraak volgt ook dat wanneer de bestuursrechter een termijn heeft gesteld en het bestuursorgaan zich, in weerwil van het gezag van deze rechterlijke uitspraak, daaraan niet houdt, een nieuwe ingebrekestelling niet is vereist.
7. In de uitspraak van 26 juni 2024 van deze rechtbank, zittingsplaats Arnhem, heeft de rechtbank aan de minister een concrete beslistermijn van acht weken opgelegd, waarbinnen de minister een besluit bekend had moeten maken. Indien de minister binnen deze termijn zou beslissen tot nader onderzoek, oordeelde de rechtbank dat de concrete beslistermijn op de aanvraag van eisers twintig weken omvatte. Uit het dossier blijkt niet dat de minister binnen de gegeven termijn van acht weken tot nader onderzoek heeft beslist. Dit betekent dat de minister binnen acht weken een besluit bekend had moeten maken. De minister heeft hieraan niet voldaan. Verder zijn wederom meerdere maanden verstreken en heeft de minister nog altijd geen besluit op de aanvraag van eisers bekend gemaakt.
8. Het beroep is daarom gegrond.
9. De meervoudige kamer van deze rechtbank, zittingsplaats Groningen, heeft bij uitspraak van 16 augustus 2024 (ECLI:NL:RBDHA:2024:13031) geoordeeld dat bij het bepalen van een nieuwe beslistermijn rekening moet worden gehouden met het in de gegeven omstandigheden noodzakelijk geachte ‘first in first out’ (hierna: fifo)-principe van de minister. Dit leidt ertoe dat de rechtbank in beginsel een termijn van 90 dagen oplegt, te rekenen vanaf het moment dat de aanvraag gelet op het fifo-principe ter hand wordt genomen. De minister heeft in haar verweerschrift aangegeven de aanvraag van eisers in maart 2025 in behandeling te kunnen nemen. Dit betekent dat de minister vóór 30 mei 2025 een beslissing op de aanvraag van eisers bekend dient te maken.
10. Met toepassing van artikel 8:55d, tweede lid, van de Awb bepaalt de rechtbank dat de minister opnieuw een dwangsom van € 100,- moet betalen voor elke dag waarmee de beslistermijn wordt overschreden door de minister. Daarbij geldt opnieuw een maximum van € 7.500,-.

Conclusie en gevolgen

11. Het beroep is gegrond. Dat betekent dat eisers gelijk krijgen, de minister tot 30 mei 2025 de tijd krijgt om alsnog een besluit te nemen en aan de minister een dwangsom wordt opgelegd.
12. De rechtbank veroordeelt de minister in door eisers gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 453,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, met een waarde van € 907,- en een wegingsfactor 0,5). Ook moet de minister het door eisers betaalde griffierecht vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het, met een besluit gelijk te stellen, niet tijdig nemen van een besluit;
  • draagt de minister op om vóór 30 mei 2025 alsnog een besluit op de aanvraag bekend te maken;
  • bepaalt dat de minister aan eisers een dwangsom van € 100,- moet betalen voor elke dag waarmee zij de hiervoor genoemde termijn overschrijdt, met een maximum van
  • draagt de minister op het betaalde griffierecht van € 194,- aan eisers te vergoeden;
  • veroordeelt de minister in de proceskosten van eisers tot een bedrag van € 453,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.G.D. Overmars, rechter, in aanwezigheid van
mr.B.A. Smit, griffier en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie
op rechtspraak.nl.
Deze uitspraak is bekendgemaakt op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 4 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.