In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 25 maart 2025 uitspraak gedaan in een vervolgberoep tegen een bewaringsmaatregel die aan eiser was opgelegd op grond van artikel 59b van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde mr. A. Izat, had beroep ingesteld tegen het voortduren van de maatregel van bewaring, die op 30 januari 2025 was opgelegd. De rechtbank heeft vastgesteld dat de maatregel rechtmatig was tot het sluiten van het onderzoek op 26 februari 2025, waarna de maatregel met maximaal drie maanden kon worden verlengd. Eiser heeft aangevoerd dat hij onaanvaardbaar lang in bewaring moet blijven en dat er opnieuw een belangenafweging moet plaatsvinden, waarbij hij zich beroept op artikel 9 van de Opvangrichtlijn, dat stelt dat bewaring zo kort mogelijk moet duren.
De rechtbank heeft overwogen dat de bewaring noodzakelijk blijft, omdat de identiteit en nationaliteit van eiser nog niet zijn vastgesteld. De rechtbank heeft ook geconstateerd dat er geen vertraging is in de administratieve procedure die aan eiser kan worden toegeschreven. De rechtbank heeft begrip voor de situatie van eiser, maar heeft geoordeeld dat de wettelijke mogelijkheid tot verlenging van de bewaring nog steeds van toepassing is en dat de zitting voor de voorlopige voorziening binnen de wettelijke termijn zal plaatsvinden. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de maatregel van bewaring gerechtvaardigd blijft en dat het beroep ongegrond is. Het verzoek om schadevergoeding is afgewezen, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.