ECLI:NL:RBDHA:2025:4935

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
25 maart 2025
Publicatiedatum
26 maart 2025
Zaaknummer
NL25.11402
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vervolgberoep bewaringsmaatregel op grond van de Vreemdelingenwet 2000

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 25 maart 2025 uitspraak gedaan in een vervolgberoep tegen een bewaringsmaatregel die aan eiser was opgelegd op grond van artikel 59b van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde mr. A. Izat, had beroep ingesteld tegen het voortduren van de maatregel van bewaring, die op 30 januari 2025 was opgelegd. De rechtbank heeft vastgesteld dat de maatregel rechtmatig was tot het sluiten van het onderzoek op 26 februari 2025, waarna de maatregel met maximaal drie maanden kon worden verlengd. Eiser heeft aangevoerd dat hij onaanvaardbaar lang in bewaring moet blijven en dat er opnieuw een belangenafweging moet plaatsvinden, waarbij hij zich beroept op artikel 9 van de Opvangrichtlijn, dat stelt dat bewaring zo kort mogelijk moet duren.

De rechtbank heeft overwogen dat de bewaring noodzakelijk blijft, omdat de identiteit en nationaliteit van eiser nog niet zijn vastgesteld. De rechtbank heeft ook geconstateerd dat er geen vertraging is in de administratieve procedure die aan eiser kan worden toegeschreven. De rechtbank heeft begrip voor de situatie van eiser, maar heeft geoordeeld dat de wettelijke mogelijkheid tot verlenging van de bewaring nog steeds van toepassing is en dat de zitting voor de voorlopige voorziening binnen de wettelijke termijn zal plaatsvinden. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de maatregel van bewaring gerechtvaardigd blijft en dat het beroep ongegrond is. Het verzoek om schadevergoeding is afgewezen, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.11402

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser

V-nummer: [v-nummer]
(gemachtigde: mr. A. Hol),
en

de minister van Asiel en Migratie, verweerder

(gemachtigde: mr. A. Izat).

Procesverloop

Verweerder heeft op 30 januari 2025 aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd. Deze maatregel duurt nog voort.
Eiser heeft tegen het voortduren van de maatregel van bewaring beroep ingesteld. Daarbij heeft hij verzocht om schadevergoeding.
Verweerder heeft een voortgangsrapportage overgelegd. Eiser heeft hierop gereageerd.
De rechtbank heeft het beroep op 19 maart 2025 op zitting behandeld. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Inleiding
1. De rechtbank stelt voorop dat zij deze maatregel van bewaring al eerder heeft getoetst. Uit de uitspraak van 5 maart 2025 (in de zaak NL25.7299) volgt dat de maatregel van bewaring tot het moment van het sluiten van het onderzoek dat aan die uitspraak ten grondslag ligt (op 26 februari 2025), rechtmatig was. Daarom is bij de beoordeling van de rechtmatigheid van het voortduren van de maatregel van bewaring slechts de periode van belang sinds het moment van het sluiten van dat onderzoek op 26 februari 2025.
De bewaringsmaatregel
2. Eiser zit sinds 30 januari 2025 in bewaring. Op 26 februari 2025 heeft verweerder zijn (tweede) asielaanvraag kennelijk ongegrond verklaard en de bewaringsmaatregel met ten hoogste drie maanden verlengd. Op 28 februari 2025 heeft eiser tegen deze beschikking beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening. Deze zaken staan op een zitting bij de rechtbank gepland op 14 mei 2025 en konden niet eerder worden behandeld vanwege een overvol zittingsrooster van de rechtbank.
3. Eiser voert aan dat hij als gevolg hiervan onaanvaardbaar lang in bewaring moet blijven. Er moet volgens eiser opnieuw een belangenafweging plaatsvinden, die in zijn voordeel dient uit te vallen. Uit artikel 9, eerste lid, van de Opvangrichtlijn volgt dat bewaring zo kort mogelijk moet duren. Eiser stelt zich op het standpunt dat een termijn van bijna vier maanden in strijd is met artikel 9, eerste lid, van de Opvangrichtlijn. Eiser verwijst hierbij naar een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 28 juni 2024 (ECLI:NL:RVS:2024:2639) en een uitspraak van rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam van 16 januari 2024 (ECLI:NL:RBDHA:2025:902).
4. Het is niet in geschil dat verweerder een wettelijke grondslag had voor het verlengen van de maatregel van bewaring met ten hoogste drie maanden (artikel 59b, derde lid, van de Vw). Ook staat tussen partijen vast dat verweerder dit op 26 februari 2025 heeft gedaan.
Is de bewaring nog steeds noodzakelijk?
5. Verweerder heeft op 30 januari 2025 aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Vw opgelegd. Vervolgens heeft verweerder op het asielverzoek van eiser beslist. Volgens de Afdeling kan de maatregel van bewaring op grond van artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw in zo’n geval – dus na de beslissing op het asielverzoek – noodzakelijk zijn als de identiteit of nationaliteit van de vreemdeling nog niet vaststaat (zie de uitspraak van 15 oktober 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3442). Eiser heeft zijn identiteit niet met documenten aangetoond. De bewaring is dus nog steeds noodzakelijk.
Duurt de bewaring zo kort mogelijk in de zin van de Opvangrichtlijn?
6. Uit artikel 9, eerste lid, van de Opvangrichtlijn volgt onder meer dat de bewaring zo kort mogelijk moet duren. Vertraging in de administratieve procedure die verband houdt met de in artikel 8, lid 3, van de Opvangrichtlijn genoemde redenen voor bewaring die niet aan de verzoeker kan worden toegeschreven, is geen reden om de bewaring te laten voortduren.
7. Er is geen sprake van een vertraging in de administratieve procedure die verband houdt met de in artikel 8, derde lid, van de Opvangrichtlijn genoemde redenen voor vrijheidsontneming (in dit geval de vaststelling van eisers identiteit en nationaliteit in de zin van artikel 8, derde lid onder a van de Opvangrichtlijn). De vertraging is ontstaan in het kader van de gerechtelijke procedure (zie ook de uitspraak van de Afdeling van 28 juni 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2639).
8. De rechtbank betreurt dat eisers verzoek om een voorlopige voorziening vanwege capaciteitsproblemen bij de rechtbank pas op 14 mei 2025 op zitting zal worden behandeld en heeft begrip voor eisers situatie. Dat eiser beroep heeft ingesteld tegen het afwijzende asielbesluit en dat het lang duurt voordat de rechtbank dat beroep op de zitting kan behandelen, is echter niet doorslaggevend. Daarbij is relevant dat in dit geval een wettelijke mogelijkheid tot het verlengen van de bewaringstermijn in de Vw is opgenomen, verweerder van deze mogelijkheid gebruik heeft gemaakt, dat deze termijn nog loopt en dat de zitting bij de rechtbank binnen deze termijn plaatsvindt. Daarnaast weegt de rechtbank mee dat ook verweerder zich heeft ingespannen voor een eerdere behandeling van de voorlopige voorziening door de rechtbank, door de rechtbank daarom te verzoeken. Dat er een wettelijke termijn in de Vw is opgenomen die nog niet is verstreken, is anders dan in de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Amsterdam (over grensdetentie), waarnaar eiser heeft verwezen. Gelet op artikel 9, eerste lid, van de Opvangrichtlijn, leidt het tijdsverloop dan ook niet tot het oordeel dat de vrijheidsontneming langer duurt dan noodzakelijk (zie ook de uitspraak van de Afdeling van 13 oktober 2023, ECLI:NL:RVS:2023:3794). De beroepsgrond slaagt niet.
Is de vrijheidsontneming nog gerechtvaardigd bij afweging van de betrokken belangen?
9. De duur van de bewaringsmaatregel is op dit moment bijna twee maanden. Dit is niet zodanig lang dat alleen al daarom het belang van eiser zwaarder weegt dan het belang dat verweerder heeft bij handhaving van de maatregel. Eiser heeft geen andere belangen naar voren gebracht dan het tijdsverloop. De rechtbank ziet ook geen aanleiding om op de feiten vooruit te lopen door aan te nemen dat het onmogelijk is dat eiser de gerechtelijke procedure doorloopt binnen die wettelijke termijn voor bewaring op grond van artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder a. De vrijheidsontnemende maatregel is dus naar het oordeel van de rechtbank nog gerechtvaardigd. De beroepsgrond slaagt niet.
Slotsom beroepsgronden
10. Verweerder heeft de maatregel van bewaring met drie maanden mogen verlengen, en heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat de bewaring noodzakelijk blijft met het oog op de vaststelling van de identiteit en nationaliteit van eiser. Eisers beroepsgronden leiden dan ook niet tot het oordeel dat het voortduren van de maatregel van bewaring in de te toetsen periode op enig moment onrechtmatig is geweest.
Ambtshalve toetsing
11. De rechtbank overweegt tot slot dat zij, zoals blijkt uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 8 november 2022 (ECLI:EU:C:2022:858), gehouden is ambtshalve de rechtmatigheidsvoorwaarden van de maatregel van bewaring te toetsen. Ook met inachtneming van deze ambtshalve toetsing ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat het voortduren van de maatregel van bewaring in de te toetsen periode op enig moment onrechtmatig is geweest.
Conclusie
12. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.C. Harting, rechter, in aanwezigheid van mr. A. Duijf, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.