In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 11 maart 2025 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de bewaring van een Nigeriaanse moeder en haar minderjarige dochter. De minister van Asiel en Migratie had op 21 februari 2025 de maatregel van bewaring opgelegd op grond van artikel 59a van de Vreemdelingenwet 2000, omdat er een risico bestond dat de moeder zich aan het toezicht zou onttrekken. De rechtbank heeft de beroepen van de moeder en haar dochter gegrond verklaard, omdat de bewaring onrechtmatig was vanaf het moment van oplegging. De rechtbank oordeelde dat de minister onvoldoende had gemotiveerd dat er geen lichter middel kon worden toegepast, gezien de omstandigheden van de moeder en haar baby. De rechtbank heeft de Staat der Nederlanden veroordeeld tot het betalen van een schadevergoeding van € 1.200,- aan de moeder en haar dochter voor de onrechtmatige vrijheidsontneming, evenals de proceskosten van € 1.814,-. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldigheid bij het opleggen van vrijheidsbenemende maatregelen, vooral in situaties met kwetsbare personen zoals minderjarigen.