202206950/1/V3.
Datum uitspraak: 2 februari 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 29 november 2022 in zaak nr. NL22.23296 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 15 november 2022 heeft de staatssecretaris de vreemdeling in bewaring gesteld.
Bij uitspraak van 29 november 2022 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. A.W.J. van der Meer, advocaat te Dordrecht, hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
1. De vreemdeling klaagt terecht dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de staatssecretaris hem niet mocht tegenwerpen dat hij eerder een lichter middel heeft opgelegd gekregen en dit niet heeft geleid tot zelfstandig vertrek van de vreemdeling. De Afdeling heeft in haar uitspraak van 30 juli 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2537, namelijk overwogen dat op Dublinclaimanten geen zelfstandige vertrekverplichting rust. Dit betekent dat de vreemdeling niet gehouden is initiatief te nemen om te vertrekken naar de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van zijn ingediende asielverzoek, maar wel dat hij moet meewerken aan zijn overdracht (uitspraak van de Afdeling van 13 juni 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1667, onder 7.2). De klacht leidt echter niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. De rechtbank heeft namelijk terecht overwogen dat de vreemdeling heeft verklaard niet aan de overdracht te zullen meewerken, terwijl hij hiertoe wel verplicht is. De rechtbank heeft alleen al daarom terecht overwogen dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat een lichter middel dan bewaring niet doeltreffend kon worden toegepast. 2. Wat de vreemdeling verder heeft aangevoerd, leidt evenmin tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat het hogerberoepschrift in zoverre geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
3. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J. Schipper-Spanninga, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, griffier.
w.g. Schipper-Spanninga
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Van Meurs-Heuvel
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 2 februari 2023
47-967