ECLI:NL:RBDHA:2025:4988

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
7 maart 2025
Publicatiedatum
27 maart 2025
Zaaknummer
NL25.8592
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van de Vreemdelingenwet en beoordeling van vrijheidsontnemende maatregel in asielprocedure

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, gedateerd 7 maart 2025, wordt de zaak behandeld van een eiser met de Togolese nationaliteit die een vrijheidsontnemende maatregel opgelegd heeft gekregen op basis van artikel 6, derde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). De rechtbank oordeelt dat de beoordeling van de verweerder, dat er een significant risico op onderduiken bestaat, onterecht is, omdat er geen overdrachten van vreemdelingen aan Hongarije plaatsvinden. De rechtbank wijst op eerdere uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State die relevant zijn voor de beoordeling van de zaak. Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit van 19 februari 2025, waarin de vrijheidsontnemende maatregel werd opgelegd. De rechtbank heeft het onderzoek gesloten op 3 maart 2025 en komt tot de conclusie dat de vrijheidsontnemende maatregel op een juiste juridische grondslag berust, ondanks de onterechte beoordeling van het risico op onderduiken. De rechtbank volgt de conclusie van de Afdeling dat het Justitieel Complex Schiphol een gespecialiseerde bewaringsaccommodatie is en dat de insluitingsuren niet onrechtmatig zijn. Uiteindelijk verklaart de rechtbank het beroep ongegrond en wijst het verzoek om schadevergoeding af.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.8592

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser,

V-nummer: [v-nummer]
(gemachtigde: mr. M.M. Volwerk),
en

de minister van Asiel en Migratie, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 19 februari 2025 (het bestreden besluit) is aan eiser met toepassing van artikel 6, derde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) een vrijheidsontnemende maatregel opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
Partijen hebben ingestemd met een schriftelijke behandeling van de zaak. Eiser heeft op 27 februari 2025 de gronden van beroep ingediend. Verweerder heeft hier op 28 februari 2025, geüpload in het dossier op 3 maart 2025, op gereageerd. De rechtbank heeft het onderzoek gesloten op 3 maart 2025.

Overwegingen

1. Eiser stelt de Togolese nationaliteit te hebben en te zijn geboren op [datum] 1993.
2. Indien de rechtbank bij de beoordeling van het beroep van oordeel is dat de toepassing of tenuitvoerlegging van de maatregel in strijd is met de Vw dan wel bij afweging van alle daarbij betrokken belangen niet gerechtvaardigd is, verklaart zij op grond van artikel 94, zesde lid, van de Vw het beroep gegrond.
3. Verweerder heeft in het bestreden besluit overwogen dat de aanvraag van eiser om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd wordt behandeld in de grensprocedure. Daarnaast heeft verweerder overwogen dat aanleiding bestaat te veronderstellen dat eiser valt binnen de reikwijdte van de Dublinverordening [1] , omdat Hongarije mogelijk verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. Verweerder heeft in dit verband overwogen dat ten aanzien van eiser een significant risico op onderduiken bestaat gelet op de volgende gronden.
Zware gronden:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
Lichte gronden:
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
3.1
De rechtbank ziet zich op grond van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: het Hof) van 8 november 2022 [2] eerst gesteld voor de vraag of er voor verweerder op enig moment een concreet aanknopingspunt bestond voor overdracht op grond van de Dublinverordening. Deze vraag moet naar het oordeel van de rechtbank ontkennend worden beantwoord. Hoewel eiser bij zijn inreis in het bezit was van een door Hongarije afgegeven Schengenvisum, is het de rechtbank ambtshalve bekend dat er geen overdrachten van vreemdelingen aan dat land plaatsvinden. Dit is ook bij verweerder bekend. Verweerder heeft daarom ten onrechte beoordeeld of ten aanzien van eiser een significant risico op onderduiken bestaat.
3.2
Het voorgaande maakt echter niet dat geoordeeld moet worden dat de vrijheidsontnemende maatregel op een onjuiste grondslag berust. De rechtbank wijst in dit verband op de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 15 juni 2017 [3] en van 13 mei 2019 [4] . Samengevat volgt uit deze uitspraken dat aan een vreemdeling op wie de Dublinverordening niet van toepassing wordt geacht de maatregel op grond van artikel 6, derde lid, van de Vw kan worden opgelegd indien:
- hij aan de grens te kennen heeft gegeven een aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te willen indienen én
- zolang hij als verzoeker in de zin van artikel 2, aanhef en onder b, Opvangrichtlijn [5] kan worden aangemerkt.
Aan een vreemdeling op wie de Dublinverordening wel van toepassing wordt geacht, kan de maatregel op grond van artikel 6, derde lid, Vw worden opgelegd indien:
- hij aan de grens te kennen heeft gegeven een aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te willen indienen,
- hij nog verzoeker in de zin van artikel 2, aanhef en onder b, Opvangrichtlijn is én
- er een significant risico bestaat dat hij zal onderduiken.
De aan eiser opgelegde maatregel berust dus op een juiste juridische grondslag, nu zijn aanvraag in de grensprocedure wordt behandeld en hij verzoeker is in de zin van artikel 2, aanhef en onder b, van de Opvangrichtlijn.
4. Eiser heeft aangevoerd dat de grensdetentie in het Justitieel Complex Schiphol (JCS) onrechtmatig is. Hij wordt meer dan nodig beperkt in zijn vrijheid door hem al vanaf 17:00 tot 8:00 in te sluiten. Dergelijke beperkingen zijn dusdanig ingrijpend dat het JCS niet kan worden beschouwd als een gespecialiseerde instelling in de zin van artikel 10 van de Opvangrichtlijn [6] . Eiser verwijst ter nadere onderbouwing naar uitspraken van deze rechtbank, zittingsplaats Amsterdam van 11 december 2024 en 31 januari 2025 [7] . Eiser is bekend met de uitspraken van de Afdeling, maar handhaaft dit punt. Uit de schouw die de rechtbank heeft verricht in de zaak waarin op 31 januari 2025 uitspraak is gedaan, volgt dat gedetineerden tussen 22:00 en 8:00 worden ingesloten. Dat is onjuist. Eiser wordt al ingesloten om 17:00. Dit betekent dat mensen 15 uur per dag zijn ingesloten. Eiser ziet niet in dat dit niet een te vergaande beperking is. Immers deze praktijk van overmatige insluiting is door de Commissie van Toezicht al eerder onrechtmatig bevonden. Niet kan worden ingezien dat het stelselmatige toepassen van deze insluitingsuren niet zou bijdragen aan het ontoelaatbare penitentiaire karakter van de grensdetentie. Gelet hierop is het besluit om eiser een vrijheidsontnemende maatregel op te leggen vanaf het begin onrechtmatig.
4.1
De rechtbank volgt eiser niet in deze beroepsgrond. De Afdeling heeft in haar uitspraak van 29 januari 2025 [8] geconcludeerd dat het gedeelte van het JCS waarin grensdetentie plaatsvindt, een gespecialiseerde bewaringsaccommodatie is in de zin van artikel 10, eerste lid, van de Opvangrichtlijn. De rechtbank volgt deze conclusie. Verder wijst de rechtbank erop dat de uitspraak van de rechtbank van 31 januari 2025 in hoger beroep is vernietigd in de uitspraak van de Afdeling van 26 februari 2025 [9] . In deze uitspraak herhaalt de Afdeling dat het JCS een gespecialiseerde bewaringsaccommodatie is in de zin van artikel 10, eerste lid, van de Opvangrichtlijn. Verder is in deze uitspraak geconstateerd dat vreemdelingen in het JCS tussen 22.00 uur en 08.00 uur ingesloten worden in cellen, en dat het insluitingsproces begint om 21.30 uur. De rechtbank ziet in de enkele stelling van eiser dat hij vanaf 17.00 uur wordt ingesloten op cel, geen aanleiding om te twijfelen aan de in de Afdelingsuitspraak opgenomen informatie. De verwijzing naar de beslissing van de Commissie van Toezicht van 23 april 2021 kan daarbij niet dienen als onderbouwing van eisers stelling, nu deze beslissing niet ziet op de periode waarin of omstandigheden waaronder eiser de vrijheidsontnemende maatregel ondergaat.
5. Ook ambtshalve toetsend ziet de rechtbank geen aanleiding voor het oordeel dat de vrijheidsontnemende maatregel onrechtmatig is opgelegd of voortduurt.
6. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.B. Klaus, rechter, in aanwezigheid van mr. drs. S.R.N. Parlevliet, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Verordening (EU) nr. 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013.
2.Gevoegde zaken C-704/20 en C-39/21, C., B. en X.; ECLI:EU:C:2022:858.
5.Richtlijn 2013/33/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013.
6.Richtlijn 2013/33/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013.