Op 27 maart 2025 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke zaak betreffende een verzoek om voorlopige voorziening. De verzoeker, die bijgestaan werd door zijn gemachtigde mr. J.R. Sotthewes-de Jonge, had beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op zijn opvolgende aanvraag voor asiel. De minister van Asiel en Migratie had op 20 november 2024 een besluit genomen waarin de aanvraag als kennelijk ongegrond werd afgewezen. De verzoeker was het niet eens met dit besluit en vroeg de voorzieningenrechter om een voorlopige voorziening.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 5 maart 2025 behandeld, waarbij de verzoeker en zijn gemachtigde aanwezig waren, evenals een tolk. De minister was vertegenwoordigd door zijn gemachtigde mr. H. Postma. Tijdens de zitting is het onderzoek gesloten. Op dezelfde dag heeft de rechtbank uitspraak gedaan op het samenhangende beroep van de verzoeker, dat gegrond werd verklaard. Hierdoor was een voorlopige voorziening niet meer nodig, en heeft de voorzieningenrechter het verzoek afgewezen.
De rechtbank heeft tevens bepaald dat de minister de proceskosten van de verzoeker moet vergoeden, tot een bedrag van € 907,-. Deze kostenvergoeding is gebaseerd op de waarde per punt voor het verzoekschrift en de wegingsfactor. De uitspraak is gedaan door mr. M. Munsterman, in aanwezigheid van griffier A.J. van Bruggen, en is openbaar gemaakt via een geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl. Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.