In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, op 1 april 2025 uitspraak gedaan in het verzet van een opposant tegen een eerdere uitspraak van 9 januari 2025. De opposant, die de Turkse nationaliteit heeft, had op 12 augustus 2024 asiel aangevraagd in Nederland. De minister van Asiel en Migratie had deze aanvraag echter niet in behandeling genomen, omdat Kroatië verantwoordelijk was volgens de Dublinverordening. De rechtbank had het beroep van de opposant tegen deze beslissing ongegrond verklaard zonder zitting, op basis van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De opposant voerde verzet aan, omdat hij meende dat zijn eerdere ervaringen in Kroatië niet voldoende waren meegewogen en dat er systematische tekortkomingen waren in de opvang voor Dublinclaimanten in Kroatië.
Tijdens de zitting van 27 maart 2025 heeft de rechtbank het verzet behandeld. De opposant was aanwezig, bijgestaan door zijn gemachtigde, en voerde aan dat hij graag zijn ervaringen in Kroatië had willen toelichten. De rechtbank oordeelde echter dat de eerdere uitspraak terecht was gedaan zonder zitting, omdat de argumenten van de opposant niet voldoende aanleiding gaven om te twijfelen aan de uitkomst. De rechtbank verwees naar eerdere uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, die bevestigden dat er geen systematische tekortkomingen in Kroatië waren.
De rechtbank concludeerde dat de opposant voldoende gelegenheid had gehad om zijn argumenten naar voren te brengen en dat de beslissing om het beroep zonder zitting af te doen gerechtvaardigd was. Het verzet werd ongegrond verklaard, en de eerdere uitspraak bleef in stand. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd, en tegen deze uitspraak stond geen hoger beroep open.