ECLI:NL:RBDHA:2025:5561

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
1 april 2025
Publicatiedatum
3 april 2025
Zaaknummer
25.12126
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • A.S. Gaastra
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige bewaring en gebruik van handboeien in vreemdelingenrechtelijke context

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 1 april 2025, in de zaak tussen eiser en de minister van Asiel en Migratie, werd de maatregel van bewaring van eiser beoordeeld. Eiser had beroep ingesteld tegen het besluit van de minister, dat op 12 maart 2025 was genomen, waarin hem op grond van artikel 59 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) de maatregel van bewaring werd opgelegd. Eiser betwistte het onrechtmatig gebruik van handboeien tijdens zijn transport naar het politiebureau en stelde dat zijn staandehouding onrechtmatig was, omdat er geen redelijk vermoeden van illegaal verblijf zou zijn. De rechtbank oordeelde dat er onvoldoende aanleiding was om handboeien aan te leggen, maar dat dit gebrek niet leidde tot onrechtmatigheid van de bewaring, aangezien de gronden voor de maatregel voldoende waren. De rechtbank concludeerde dat de minister voldoende had gemotiveerd dat er zicht op uitzetting bestond en dat de termijn van ophouding niet was overschreden. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard, en het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen. De rechtbank veroordeelde de minister echter wel in de proceskosten van eiser tot een bedrag van €1814,-.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.12126

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 1 april 2025 in de zaak tussen

[eiser], v-nummer: [nummer], eiser

(gemachtigde: mr. S. Thelosen),
en

de minister van Asiel en Migratie,

(gemachtigde: mr. R.L.F. Zandbelt).

Procesverloop

Bij besluit van 12 maart 2025 (het bestreden besluit) heeft de minister aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 25 maart 2025 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, met behulp van een telehoorverbinding, bijgestaan door zijn gemachtigde. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Mochten er bij eiser handboeien worden aangelegd tijdens het transport?
2. Eiser betoogt dat bij hem ten onrechte handboeien zijn aangelegd tijdens het transport naar het politiebureau. In dit kader voert eiser het volgende aan. Op het moment van aanhouding, was eiser op geen enkel moment recalcitrant, verbaal of fysiek agressief naar de opsporingsambtenaren. Dit blijkt ook uit het proces-verbaal van bevindingen. Eiser voert aan dat hij niet onbeleefd was en meewerkte aan zijn aanhouding. Dat eiser eerder verbaal agressief zou zijn geweest tegen verbalisanten, hetgeen eiser overigens betwist, is onvoldoende om het aanleggen van handboeien te rechtvaardigen. Bovendien is de mededeling in het proces-verbaal van bevindingen dat het vermoeden was de verbale agressie zou omslaan in fysieke agressie nergens op gebaseerd. Eiser betoogt dat het gebruik van handboeien dan ook een gebrek oplevert bij de staandehouding, de overbrenging en de ophouding. Hierbij verwijst eiser naar een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling), waaruit blijkt dat er in dat geval een belangenafweging dient plaats te vinden. [1] Eiser betoogt dat het hier gaat om een ernstig gebrek, waarbij de belangenafweging in het voordeel van eiser dient uit te vallen.
2.1.
Naar het oordeel van de rechtbank hadden er geen handboeien mogen worden aangelegd bij eiser. Uit het proces-verbaal van bevindingen van 12 maart 2025 blijkt dat eiser bij eerdere confrontaties met opsporingsambtenaren verbaal agressief is geweest. Hierbij wordt één keer genoemd dat eiser ‘fuck off’ heeft gezegd. Wat er gezegd is tijdens eerdere incidenten is niet gespecificeerd. Verder blijkt uit het proces-verbaal van de staandehouding dat eiser op het moment van staandehouding niet verbaal agressief was. Het in het proces-verbaal benoemde vermoeden dat de verbale agressie zou omslaan in fysieke agressie mist een deugdelijke onderbouwing. Daarbij acht de rechtbank van belang dat uit het proces-verbaal niet blijkt dat eiser eerder fysiek agressief zou zijn geweest. Naar het oordeel van de rechtbank was er daarom op het moment van de staandehouding onvoldoende aanleiding om handboeien aan te leggen bij eiser. Het onrechtmatig gebruik van handboeien tijdens de overbrenging maakt de overbrenging en ophouding onrechtmatig. [2] Een gebrek in het traject voorafgaand aan de inbewaringstelling maakt de bewaring echter pas onrechtmatig als de daarmee gediende belangen niet in redelijke verhouding staan tot de ernst van het gebrek en de daardoor geschonden belangen. Van zo’n situatie is hier geen sprake, aangezien het transport kort heeft geduurd, namelijk 25 minuten, en de gronden de maatregel van bewaring kunnen dragen. [3] Dit zal de rechtbank hieronder onder 5 toelichten. Bovendien is van andere gebreken in het voortraject, anders dan eiser stelt, geen sprake. Ook dit zal de rechtbank hieronder toelichten. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Was de staandehouding van eiser onrechtmatig?
3. Eiser betoogt dat zijn staandehouding onrechtmatig was, omdat niet is gebleken dat op het moment van staandehouding sprake was van een redelijk vermoeden van illegaal verblijf. Eiser voert aan dat uit het proces-verbaal van de staandehouding blijkt dat de reden van staandehouding een signaal van de handhaving was. Hieruit blijkt ook dat de handhaving had aangegeven dat eiser op dat moment uitzetbaar was. Eiser had enkel een besluit ontvangen waaruit bleek dat zijn rechtmatig verblijf was beëindigd. en tijde van de staandehouding was niet bekend of eiser bezwaar had gemaakt tegen de beëindiging van zijn rechtmatig verblijf. Eiser betoogt dat om die reden geen sprake kan zijn van een redelijk vermoeden van illegaal verblijf. Eiser voert aan dat er een belangenafweging moet volgen, die in het voordeel van eiser dient uit te vallen.
3.1.
Naar het oordeel van de rechtbank is de staandehouding van eiser niet onrechtmatig. Eiser is staande gehouden op grond van een redelijk vermoeden van illegaal verblijf. [4] De opsporingsambtenaar heeft eiser om zijn identiteitsbewijs gevraagd, waarop eiser aangaf dit niet te hebben. Vervolgens is door de opsporingsambtenaar gekeken in de politiesystemen, waaruit bleek dat eiser verwijderbaar is. De minister heeft zich op de zitting terecht op het standpunt gesteld dat dit een redelijk vermoeden van illegaal verblijf oplevert. Dat pas na de staandehouding zou zijn gebleken dat eiser geen bezwaar had ingediend tegen het verwijderingsbesluit maakt dit niet anders. Dit is immers niet nodig om vast te stellen dat sprake is van een redelijk vermoeden van illegaal verblijf. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Kunnen de gronden de maatregel van bewaring dragen?
4. In de maatregel van bewaring heeft de minister overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. De minister heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, eerste, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000), als zware gronden vermeld dat eiser:
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
4.1.
Eiser heeft zware gronden 3b en 3d en lichte grond 4d betwist.
4.2.
Naar het oordeel van de rechtbank zijn er voldoende gronden om de maatregel van bewaring te dragen. Hierbij stelt de rechtbank vast dat zware grond 3c niet is betwist door eiser. Deze grond is feitelijk juist en is terecht aan eiser tegengeworpen. Ook de lichte grond 4d is terecht aan eiser tegengeworpen. Eiser beschikte over €0,30. Dit is niet voldoende om te voorzien in het eigen bestaan. Ook is eiser hierdoor niet in staat om zelfstandig uit Nederland te vertrekken. De minister heeft zich in de maatregel van bewaring terecht op het standpunt gesteld dat dit onttrekking aan het toezicht aannemelijker maakt dan het vertrek van eiser. Omdat de zware grond 3c en de lichte grond 4d feitelijk juist zijn en het onttrekkingsrisico bij lichte grond 4d voldoende is toegelicht, zijn deze voldoende als grondslag voor de maatregel van bewaring. [5] De rechtbank beoordeelt daarom de beroepsgronden die zijn aangevoerd tegen de overige aan de maatregel ten grondslag gelegde gronden niet. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Had de minister moeten volstaan met een lichter middel?
5. Eiser betoogt dat de minister had moeten volstaan met een lichter middel dan de inbewaringstelling van eiser. Eiser voert aan dat hij is aangehouden op de tweede dag na afloop van de vrije vertrektermijn. Eiser heeft geen verdere waarschuwing ontvangen, maar is direct in bewaring gesteld. Eiser was daarnaast zichtbaar en vindbaar voor de minister, waardoor hem een meldplicht opgelegd had kunnen worden.
5.1.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de minister voldoende gemotiveerd waarom eiser geen lichter middel is opgelegd. De vrije termijn was weliswaar slechts kort verstreken (twee dagen), maar dit neemt niet weg dat eiser de gelegenheid heeft gehad om zelfstandig te vertrekken. Eiser heeft van deze gelegenheid geen gebruik gemaakt. Bovendien blijkt uit de verklaringen van eiser niet zonder meer dat hij bereid is om mee te werken aan zijn vertrek. De gemachtigde van eiser wijst er weliswaar op dat eiser heeft verklaard dat hij, indien hij de gelegenheid zou hebben om te vertrekken, niet per se zou blijven, maar eiser heeft ook eerder verklaard dat hij niet mee zal werken aan zijn vertrek. Hierbij is het ook van belang dat de minister er in de maatregel van bewaring terecht op wijst dat een lichter middel, zoals een meldplicht, in dit geval niet is aangewend omdat het risico op onttrekking groot is. Dit onttrekkingsrisico volgt ook uit de gronden die aan de maatregel van bewaring ten grondslag zijn gelegd. Het succesvol uitvoeren van toezicht op het vertrek van eiser vereist bovendien dat eiser traceerbaar is en dat eiser voldoende middelen van bestaan heeft om zelfstandig te vertrekken. Van beiden is, anders dan eiser stelt, geen sprake. Daarbij merkt de rechtbank op dat het feit dat eiser meermaals door handhaving op dezelfde plek is aangetroffen niet maakt dat eiser traceerbaar is, nu eiser geen vaste woon- of verblijfplaats heeft. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Is er voldoende zicht op uitzetting?
6. Eiser betoogt dat het zicht op uitzetting niet is gemotiveerd in de maatregel van bewaring. Hierbij is enkel een standaardtekst gebruikt, waarbij Noorwegen, als het land van herkomst, niet is genoemd. Eiser betoogt dat dit niet toelaatbaar is, omdat hier niet uit kan worden afgeleid of daadwerkelijk is onderzocht of zicht op uitzetting naar Noorwegen aanwezig is. Hierbij geldt hetzelfde als voor een terugkeerbesluit, waarin ook een land van bestemming genoemd moet worden.
6.1.
De minister heeft in de maatregel van bewaring overwogen dat ten tijde van de oplegging van de maatregel zicht op uitzetting bestond omdat niet is gebleken dat de vreemdeling de nationaliteit van een staat heeft die geen medewerking verleent aan gedwongen terugkeer of waarvoor een vertrekmoratorium of een andere beleidsmatige belemmering voor de uitzetting geldt, dat uit informatie van Dienst Terugkeer en Vertrek is gebleken dat de staat waarvan eiser de nationaliteit heeft medewerking aan gedwongen vertrek wordt verleend. Verder wijst de minister erop dat niet is gebleken dat het land van herkomst geen (vervangende) reisdocumenten wil verstrekken voor gedwongen terugkeer.
6.2.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de minister voldoende gemotiveerd dat zicht op uitzetting bestaat. Hierbij verwijst de rechtbank naar vaste jurisprudentie van de Afdeling, waaruit blijkt dat de minister in een maatregel van bewaring uitdrukkelijk moet vermelden welke feiten en omstandigheden voor hem aanleiding geven om aan te nemen dat ten tijde van het nemen van het besluit zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn aanwezig is. [6] Dit is het geval. De rechtbank volgt eiser niet in zijn betoog dat hierbij zijn nationaliteit nog eens expliciet benoemd moest worden. Daarbij merkt de rechtbank op dat de nationaliteit van eiser niet in geschil is. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Heeft het verblijf in de politiecel te lang geduurd?
7. Eiser betoogt dat uit het dossier niet blijkt op welke datum en op welk tijdstip het vervoer van eiser is begonnen. Ook blijkt niet uit het dossier op welk tijdstip eiser aankwam bij het detentiecentrum in Rotterdam. Dit levert een gebrek op, omdat de minister dit moet onderbouwen in het dossier. Eiser voert aan dat zonder deze onderbouwing niet kan worden aangenomen dat de minister binnen de termijnen heeft gehandeld.
7.1.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de minister de termijn van ophouding niet overschreden. Uit het stuk ‘klantinformatie van derden overig’ blijkt dat eiser de politiecel op 13 maart 2025 om 11.00 uur heeft verlaten. Dit is binnen de 24-uurstermijn. Dat uit dit stuk niet blijkt wanneer eiser is aangekomen in het detentiecentrum is geen gebrek, zoals blijkt uit vaste jurisprudentie van de Afdeling. [7] omdat het transport naar de gespecialiseerde inrichting geen onderdeel is van de tijdelijke plaatsing in de politiecel.. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Leidt ambtshalve toetsing tot een ander oordeel?
8. Los van de door eiser aangevoerde gronden, ziet de rechtbank in de door de minister en eiser verstrekte gegevens geen grond om te komen tot het oordeel dat aan de rechtmatigheidsvoorwaarden voor deze maatregel niet is voldaan. [8]

Conclusie en gevolgen

9. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
9.1.
Gelet op het in 2.1. geconstateerde gebrek, veroordeelt de rechtbank de minister in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op €1814,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde van €907,- per punt en wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af;
- veroordeelt de minister in de proceskosten van eiser tot een bedrag van €1814,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.S. Gaastra, rechter, in aanwezigheid van mr. F.E. Brokke, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.ABRvS 22 januari 2025, ECLI:NL:RVS:2025:157.
2.ABRvS 12 augustus 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2738.
3.ABRvS 5 april 2022, ECLI:NLRVS:2022:987.
4.Artikel 50, eerste lid, van de Vw 2000.
5.ABRvS 25 maart 2020, ECLI:NL:RVS:2020:829.
6.ABRvS 5 november 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3485 r.o. 5.1.
7.ABRvS 28 mei 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2181 r.o. 4.
8.ABRvS 26 juli 2023, ECLI:NL:RVS:2023:2829.