ECLI:NL:RVS:2019:2738

Raad van State

Datum uitspraak
12 augustus 2019
Publicatiedatum
12 augustus 2019
Zaaknummer
201905020/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag inzake vreemdelingenbewaring en proceskostenvergoeding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een vreemdeling die in vreemdelingenbewaring is gesteld op 6 juni 2019. De vreemdeling heeft beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 26 juni 2019, waarin het beroep ongegrond werd verklaard en het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen. De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. R.C. van den Berg, heeft hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak. De Raad van State heeft de zaak behandeld en geconcludeerd dat de rechtbank ten onrechte geen proceskostenvergoeding heeft toegewezen aan de vreemdeling, ondanks het feit dat het gebruik van handboeien tijdens de overbrenging onrechtmatig was. De Raad van State heeft de uitspraak van de rechtbank vernietigd voor zover deze de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid niet heeft veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten. De staatssecretaris is veroordeeld tot betaling van € 1.024,00 aan de vreemdeling voor de gemaakte proceskosten. De uitspraak is gedaan op 12 augustus 2019.

Uitspraak

201905020/1/V3.
Datum uitspraak: 12 augustus 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 26 juni 2019 in zaak nr. NL19.13233 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 6 juni 2019 is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld.
Bij uitspraak van 26 juni 2019 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. R.C. van den Berg, advocaat te Waalwijk, hoger beroep ingesteld.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1.    Wat de vreemdeling in grieven 2 en 3 heeft aangevoerd, leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat het geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000; hierna: de Vw 2000).
2.    In grief 1 klaagt de vreemdeling dat de rechtbank in haar oordeel dat het gebruik van handboeien tijdens de overbrenging niet rechtmatig is geweest ten onrechte geen aanleiding heeft gezien de staatssecretaris te veroordelen in de door hem gemaakte proceskosten. Hij vindt daarvoor steun in de uitspraak van de Afdeling van 3 mei 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1498, waarin de Afdeling een proceskostenveroordeling heeft uitgesproken na constatering van een gebrek in de verlenging van de ophouding direct voorafgaand aan de maatregel van bewaring.
2.1.    Zoals volgt uit de uitspraak van 3 mei 2018 bestaat aanleiding de staatssecretaris te veroordelen in de proceskosten indien beroep wordt ingesteld tegen de maatregel van bewaring en naar aanleiding van dat beroep wordt geoordeeld dat de direct aan de maatregel van bewaring voorafgaande staandehouding, ophouding of verlenging van de ophouding niet rechtmatig is geweest, maar het beroep tegen de maatregel niettemin ongegrond wordt verklaard. Door slechts te overwegen dat het gebruik van handboeien tijdens de overbrenging onrechtmatig is geweest, heeft de rechtbank niet onderkend dat de overbrenging en ophouding daardoor onrechtmatig zijn geweest (artikel 50a, eerste lid, van de Vw 2000). De vreemdeling klaagt daarom terecht dat de rechtbank aanleiding had moeten zien de staatssecretaris in de proceskosten te veroordelen.
2.2.    De grief slaagt.
3.    Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd voor zover daarbij de staatssecretaris niet is veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten van het beroep van de vreemdeling. De uitspraak van de rechtbank wordt voor het overige bevestigd. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 26 juni 2019 in zaak nr. NL19.13233, voor zover de rechtbank de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid niet heeft veroordeeld tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten;
III.    bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
IV.    veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.024,00 (zegge: duizendvierentwintig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. C.M. Wissels, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. van de Kolk, griffier.
w.g. Steendijk    w.g. Van de Kolk
voorzitter    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 12 augustus 2019
347-873.