ECLI:NL:RBDHA:2025:5658

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
4 april 2025
Publicatiedatum
7 april 2025
Zaaknummer
NL25.13499
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het beroep tegen de maatregel van bewaring en verzoek om schadevergoeding in het bestuursrecht

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 4 april 2025, wordt het beroep van eiser tegen de aan hem opgelegde maatregel van bewaring beoordeeld. Deze maatregel, opgelegd op 30 december 2024, is eerder getoetst in een uitspraak van 20 januari 2025. De rechtbank onderzoekt of de maatregel van bewaring rechtmatig is, met name of er zicht op uitzetting bestaat en of de minister van Asiel en Migratie voldoende voortvarend handelt. Eiser stelt dat er geen zicht op uitzetting is en dat de minister onvoldoende voortvarend handelt, verwijzend naar non-statements van de Marokkaanse en Algerijnse autoriteiten. De minister betwist de ontvangst van deze non-statements en stelt dat de informatie hierover onjuist is weergegeven. De rechtbank concludeert dat er voldoende aannemelijk is dat geen non-statements zijn ontvangen en dat er zicht op uitzetting bestaat. De rechtbank oordeelt dat de minister voldoende voortvarend heeft gehandeld en verklaart het beroep ongegrond. Echter, vanwege een onzorgvuldigheid in de communicatie over de non-statements, veroordeelt de rechtbank de minister in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.814,00. Het verzoek om schadevergoeding wordt afgewezen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.13499

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 4 april 2025 in de zaak tussen

[eiser], v-nummer: [nummer], eiser

(gemachtigde: mr. M.B.J. Strooij),
en

de minister van Asiel en Migratie,

(gemachtigde: mr. S.J. de Vries).

Procesverloop

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het voortduren van de aan hem opgelegde maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) en het verzoek om schadevergoeding. Deze maatregel is opgelegd op 30 december 2024.
De rechtbank heeft deze maatregel van bewaring eerder getoetst. Op het eerste beroep is beslist bij uitspraak van 20 januari 2025. [1]
De minister heeft een voortgangsrapportage overgelegd. Eiser heeft hierop gereageerd.
De rechtbank heeft het beroep op 1 april 2025 op zitting behandeld. Eiser en de minister hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde.

Overwegingen

Toetsingskader
1. Indien de rechtbank van oordeel is dat de toepassing of tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring in strijd is met de Vw 2000 dan wel bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is, verklaart zij het beroep gegrond en beveelt zij de opheffing van de maatregel of een wijziging van de wijze van tenuitvoerlegging daarvan. [2]
1.1.
Uit de uitspraak van 20 januari 2025 volgt dat de maatregel van bewaring tot het moment van het sluiten van het onderzoek dat aan die uitspraak ten grondslag ligt, rechtmatig was. Daarom beoordeelt de rechtbank nu alleen of de maatregel van bewaring sinds het moment van het sluiten van dat onderzoek (op 14 januari 2025) rechtmatig is.
Ontbreekt het zicht op uitzetting en handelt de minister voldoende voortvarend?
2. Eiser voert aan dat er geen zicht op uitzetting bestaat en dat de minister onvoldoende voortvarend handelt. Eiser verwijst naar het vertrekgesprek van 30 januari 2025, waarin aan hem is medegedeeld dat non-statements van zowel de Marokkaanse als de Algerijnse autoriteiten zijn ontvangen. Volgens eiser kunnen deze non-statements gelijkgesteld worden aan afwijzingen van zijn laissez-passer (lp)-aanvragen. Eiser voert aan dat de minister inzichtelijk moet maken wat deze non-statements inhouden en waarom de lp-aanvragen desondanks nog in behandeling zijn. Eiser betoogt dat de ontvangst van deze non-statements betekent dat er geen zicht op uitzetting naar Algerije en Marokko bestaat, wat de bewaring vanaf dat moment onrechtmatig maakt. Indien deze non-statements geen afwijzingen van zijn lp-aanvragen zijn, voert eiser aan dat de minister onvoldoende voortvarend heeft gehandeld door enkel een rappel te versturen om zijn lp-aanvragen in de lucht te houden.
2.1.
De minister betwist dat er non-statements van de Marokkaanse en Algerijnse autoriteiten zijn ontvangen en stelt dat de informatie hierover in het vertrekgesprek van 30 januari 2025 onjuist is weergegeven. Volgens de minister is in dat vertrekgesprek nooit gesproken over non-statements en de vermelding daarvan betreft een misverstand. Namens eiser is ter zitting gesteld dat tijdens voornoemd vertrekgesprek wel degelijk aan hem is medegedeeld dat er non-statements zijn afgegeven. Of dit aan eiser is medegedeeld laat de rechtbank in het midden. Wat de rechtbank van belang acht, is dat het voldoende aannemelijk is dat geen non-statements zijn ontvangen van de Algerijnse en Marokkaanse autoriteiten. De rechtbank acht in dit verband van belang de stukken met de daarin opgenomen correcties en de (voortvarende) handelingen die door de minister na 30 januari 2025 zijn verricht. Zo is de onjuiste vermelding van de ontvangen non-statements gecorrigeerd in de voortgangsrapportage (M120) van 31 maart 2025, die naar gemachtigde van eiser is verzonden. Daarnaast is in het vertrekgesprek van 31 maart 2025 aan eiser medegedeeld dat geen non-statements zijn ontvangen en dat dit per abuis in het verslag van het vertrekgesprek van 30 januari 2025 is vermeld. De minister heeft verder terecht gesteld dat na 30 januari 2025 drie rappelverzoeken ten aanzien van eisers lp-aanvragen naar Marokko en Algerije zijn verzonden en dat drie vertrekgesprekken met eiser zijn gevoerd. Gelet op deze handelingen is het niet aannemelijk dat de non-statements waren ontvangen. Immers, indien een non-statement zou zijn ontvangen, dat volgens eiser gelijk zou staan aan afwijzingen van de lp-aanvragen, zou het onlogisch zijn de betreffende autoriteiten te rappelleren naar aanleiding van diezelfde lp-aanvragen. De rechtbank is wel van oordeel dat het onzorgvuldig is dat in het verslag van het vertrekgesprek van 30 januari 2025 onterecht is vermeld dat non-statements zijn ontvangen, dan wel dat dit is medegedeeld aan eiser terwijl de non-statements niet zijn ontvangen. Dit doet alleen geen afbreuk aan de rechtmatigheid van de maatregel van bewaring. Omdat het aannemelijk is dat geen non-statements zijn ontvangen, bestaat zicht op uitzetting naar Algerije en Marokko. De rechtbank passeert dit gebrek dan ook met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht. Ook handelt de minister met bovenstaande handelingen voldoende voortvarend. De beroepsgrond slaagt daarom niet.
2.2.
De rechtbank concludeert dat bovengenoemde onzorgvuldigheid, die pas één dag voor de zitting is gecorrigeerd, heeft geleid tot het indienen van het vervolgberoep, omdat het de enige grond is die is aangevoerd. Ook was dit voor de rechtbank aanleiding om de zaak op zitting te behandelen. Gelet op deze onzorgvuldigheid veroordeelt de rechtbank de minister in de proceskosten die door eiser zijn gemaakt.
Leidt ambtshalve toetsing tot een ander oordeel?
3. Los van de door eiser aangevoerde beroepsgronden, ziet de rechtbank in de door de minister en eiser verstrekte gegevens geen grond om te komen tot het oordeel dat aan de rechtmatigheidsvoorwaarden voor deze maatregel niet is voldaan. [3]

Conclusie en gevolgen

4. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
4.1.
Als gevolg van de geconstateerde onzorgvuldigheid onder rechtsoverweging 3.2 veroordeelt de rechtbank de minister in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.814,00 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 907,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af;
- veroordeelt de minister in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.814,00.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.J.H. Boerhof, rechter, in aanwezigheid van mr. I.S. Pruijn, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Rb. Den Haag, zp. Arnhem, 20 januari 2025, ECLI:NL:RBDHA:2025:903.
2.Op grond van artikel 96, derde lid, van de Vw 2000.
3.Vergelijk HvJEU 8 november 2022, ECLI:EU:C:2022:858.