ECLI:NL:RBDHA:2025:5847

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
8 april 2025
Publicatiedatum
9 april 2025
Zaaknummer
NL25.12322 en NL25.12323
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van asielaanvraag en voorlopige voorziening in het kader van het interstatelijk vertrouwensbeginsel met betrekking tot Kroatië

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 8 april 2025, wordt het beroep van eiser tegen het niet in behandeling nemen van zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd beoordeeld. Eiser, van Turkse nationaliteit, heeft verzocht om een voorlopige voorziening, omdat verweerder, de minister van Asiel en Migratie, de aanvraag niet in behandeling heeft genomen op basis van het interstatelijk vertrouwensbeginsel, waarbij Kroatië verantwoordelijk zou zijn voor de behandeling van de aanvraag. Eiser stelt dat hij bij overdracht aan Kroatië een reëel risico loopt op pushbacks en materiële deprivatie, en dat er bijzondere individuele omstandigheden zijn die maken dat zijn aanvraag door verweerder in behandeling genomen had moeten worden.

De rechtbank oordeelt dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat er sprake is van systematische tekortkomingen in de opvangvoorzieningen in Kroatië. De rechtbank verwijst naar eerdere uitspraken van de hoogste bestuursrechter, die hebben geoordeeld dat de theoretische mogelijkheid van pushbacks niet gelijkstaat aan een reëel risico. Eiser heeft zijn stellingen niet voldoende onderbouwd met (medische) documenten en de rechtbank concludeert dat het bestreden besluit van verweerder zorgvuldig en voldoende gemotiveerd is. De rechtbank verklaart het beroep kennelijk ongegrond en het verzoek om een voorlopige voorziening niet-ontvankelijk. Eiser krijgt geen proceskostenvergoeding.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummers: NL25.12322 (beroep) en NL25.12323 (voorlopige voorziening)
uitspraak van de enkelvoudige kamer en de voorzieningenrechter in de zaken tussen

[eiser] , V-nummer: [v-nummer] , eiser

(gemachtigde: mr. C.G. Matze),
en

de minister van Asiel en Migratie, verweerder.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het niet in behandeling nemen van de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. De voorzieningenrechter beoordeelt in deze uitspraak het verzoek om een voorlopige voorziening van eiser. Verweerder heeft de aanvraag met het bestreden besluit van 14 maart 2025 niet in behandeling genomen omdat Kroatië verantwoordelijk is voor de aanvraag.

Beoordeling door de rechtbank

Geen zitting
2. De rechtbank houdt in deze zaak geen zitting. Het beroep is namelijk kennelijk ongegrond. [1] Hieronder legt de rechtbank dit uit.
Waar gaat deze zaak over?
3. Eiser stelt de Turkse nationaliteit te hebben en op [geboortedatum] 1992 geboren te zijn. Verweerder heeft de asielaanvraag niet in behandeling genomen, omdat Kroatië verantwoordelijk zou zijn voor de behandeling daarvan.
Wat vindt eiser in beroep?
4. Volgens eiser had verweerder niet uit mogen gaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel ten opzichte van Kroatië. Eiser verwijst naar het AIDA rapport [2] en andere landeninformatie [3] ter onderbouwing van de stelling dat Dublinclaimanten een reëel risico lopen om slachtoffer te worden van pushbacks in Kroatië. Bij overdracht aan Kroatië zal eiser in een toestand van zeer verregaande materiële deprivatie terechtkomen. Eiser verzoekt de rechtbank het beroep aan te houden in afwachting van het antwoord van het Hof [4] op prejudiciële vragen. [5] Eiser stelt zich op het standpunt dat er sprake is van bijzondere individuele omstandigheden in de zin van artikel 17 van de Dublinverordening en dat verweerder de behandeling van de aanvraag aan zich had moeten trekken. Eiser vreest na overdracht in een situatie terecht te komen die in strijd is met artikel 3 van het EVRM. [6]
Wat is het oordeel van de rechtbank?
Interstatelijk vertrouwensbeginsel
5. De rechtbank stelt voorop dat het uitgangspunt is dat verweerder op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel ervan mag uitgaan dat lidstaten van de Europese Unie hun verdragsverplichtingen tegenover asielzoekers zullen nakomen. Van dit uitgangspunt wordt slechts afgeweken indien eiser aannemelijk maakt dat het asiel- en opvangsysteem dusdanige tekortkomingen vertoont dat hij bij overdracht aan Kroatië een reëel risico loopt op een behandeling strijdig met artikel 3 van het EVRM of artikel 4 van het Handvest. [7] Om onder de tekortkomingen van artikel 3 van het EVRM of artikel 4 van het Handvest te vallen, moeten deze een hoge drempel van zwaarwegendheid bereiken. Of deze bereikt wordt hangt af van de gegevens in de zaak.
5.1.
Naar het oordeel van de rechtbank is eiser er niet in geslaagd om het voorgaande aannemelijk te maken. De hoogste bestuursrechter heeft in de uitspraak van 9 oktober 2024 [8] geoordeeld dat ten aanzien van Kroatië geen sprake is van systematische tekortkomingen in de opvangvoorzieningen. Daarbij is de hoogste bestuursrechter in haar uitspraak uitgebreid ingegaan op de door eiser genoemde pushbacks. De hoogste bestuursrechter heeft vervolgens geoordeeld dat de theoretische mogelijkheid dat Dublinclaimanten slachtoffer kunnen worden van pushbacks niet kan worden gelijkgesteld met een reëel risico dat dit gebeurt. Voorgaande is bij uitspraak van 5 november 2024 [9] nog bevestigd. In de uitspraak van 9 oktober 2024 zijn ook reeds het AIDA-rapport, de notities van het CPS, de brief van VWN en het rapport van de BVMN betrokken. Uit de overige landeninformatie waar eiser op heeft gewezen volgt geen wezenlijk ander beeld van de situatie in Kroatië dan de informatie die de hoogste bestuursrechter in haar uitspraak heeft betrokken. Bovendien is ook het arrest van het Hof van 29 februari 2024 [10] betrokken in voornoemde uitspraak, waar de prejudiciële vragen zijn beantwoord. De rechtbank ziet dus ook geen aanleiding om de behandeling van het beroep aan te houden.
5.2.
Ook het persoonlijke relaas van eiser leidt niet tot het oordeel dat hij bij overdracht naar Kroatië een reëel risico loopt op een met artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het Handvest strijdige behandeling. De stelling dat eiser bij overdracht naar Kroatië terecht zou komen in een toestand van zeer verregaande materiële deprivatie, is niet door eiser onderbouwd. Eiser heeft onder andere gesteld dat hij erg geleden heeft en slecht is behandeld, is geslagen en gediscrimineerd in Kroatië. Deze en zijn overige stellingen heeft eiser ook niet met (medische) documenten onderbouwd. Kroatië heeft bovendien met het claimakkoord gegarandeerd om eisers verzoek om internationale bescherming in behandeling te nemen, met inachtneming van de verschillende Europese richtlijnen. Daarbij komt dat als eiser meent dat Kroatië handelt in strijd met Europese richtlijnen, hij hierover een klacht kan indienen bij de Kroatische autoriteiten. Niet is gebleken dat de Kroatische autoriteiten eiser niet willen helpen of dat klagen onmogelijk of bij voorbaat zinloos is.
Artikel 17 van de Dublinverordening
6. De rechtbank overweegt dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat er geen aanleiding bestaat om de asielaanvraag van eiser in behandeling te nemen met toepassing van artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening. Verweerder heeft zich op het standpunt kunnen stellen dat hetgeen eiser heeft aangevoerd, geen zodanig bijzondere, individuele omstandigheden betreffen dat deze maken dat zijn overdracht aan Kroatië van een zodanige onevenredige hardheid getuigt waardoor verweerder het asielverzoek aan zich had moeten trekken op grond van artikel 17 van de Dublinverordening. Eiser heeft zijn verklaringen niet onderbouwd en zijn verklaringen zijn bovendien al betrokken in het kader van de vraag of er voor Kroatië nog van het interstatelijk vertrouwensbeginsel uitgegaan kan worden. Het bestreden besluit is voldoende zorgvuldig tot stand gekomen en voldoende gemotiveerd.

Conclusie en gevolgen

7. De beroepsgronden slagen niet. De rechtbank twijfelt hier niet over. Daarom is het beroep kennelijk ongegrond.
8. Nu er uitspraak is gedaan in het beroep en er niet langer sprake is van connexiteit [11] , wordt het verzoek om een voorlopige voorziening niet-ontvankelijk verklaard.
9. Eiser krijgt geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
De voorzieningenrechter verklaart het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. Holleman, rechter, in aanwezigheid van
V. Nooteboom, griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Bent u het niet eens met deze uitspraak?
Als u het niet eens bent met deze uitspraak op het beroep, kunt u een brief sturen naar de rechtbank waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een verzetschrift. U moet dit verzetschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven. Als u graag een zitting wilt waarin u uw verzetschrift kunt toelichten, kunt u dit in uw verzetschrift vermelden.
Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Zie artikel 8:54, eerste lid, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
2.Update van 10 juli 2024.
3.Een brief van het Centre for Peace Studies (CPS) van 19 januari 2024, het rapport van VluchtelingenWerk Nederland (VWN) van 8 augustus 2024, Het rapport van het Border Violence Monitoring Network (BVMN) over augustus 2023, het rapport van de Danish Refugee Council (DRC) van juni 2024.
4.Het Hof van Justitie van de Europese Unie.
5.Zie de verwijzingsuitspraak van 15 juni 2022 ECLI:NL:RBDHA:2022:5724.
6.Europees Verdrag van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden.
7.Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.
10.ECLI:EU:C:20124:195.
11.Op grond van artikel 8:81 en 8:83, derde lid, van de Awb.