ECLI:NL:RBDHA:2025:5924

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
9 april 2025
Publicatiedatum
10 april 2025
Zaaknummer
NL25.11766
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • A.S. Gaastra
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek voorlopige voorziening inzake tijdelijke bescherming Oekraïense verzoekster

Op 9 april 2025 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een zaak waarin een verzoekster om een voorlopige voorziening vroeg. Dit verzoek was ingediend hangende bezwaar tegen een besluit van de minister van Asiel en Migratie, dat op 27 februari 2025 was genomen. In dit besluit werd de aanvraag van verzoekster voor tijdelijke bescherming, zoals bedoeld in de Richtlijn 2001/55/EG, afgewezen. Verzoekster was het niet eens met dit besluit en vroeg de voorzieningenrechter om een voorlopige voorziening, zodat zij gedurende de bezwaarprocedure in de gemeentelijke opvang kon blijven en kon werken.

De voorzieningenrechter beoordeelde of er sprake was van spoedeisend belang en of het besluit van de minister evident onrechtmatig was. De voorzieningenrechter oordeelde dat er geen spoedeisend belang was, omdat verzoekster op dat moment in de gemeentelijke opvang verbleef en het onduidelijk was wanneer zij deze opvang zou moeten verlaten. Ook werd vastgesteld dat verzoekster gedurende haar asielprocedure in Nederland mocht verblijven en gebruik kon maken van de opvang van het COA. De voorzieningenrechter concludeerde dat het verzoek om een voorlopige voorziening moest worden afgewezen, omdat het besluit van de minister niet evident onrechtmatig was.

De voorzieningenrechter wees het verzoek af en concludeerde dat verzoekster geen gelijk kreeg. Er was geen aanleiding voor vergoeding van griffierecht of proceskosten. De uitspraak werd gedaan door mr. A.S. Gaastra, in aanwezigheid van griffier mr. S.M. Hampsink, en werd openbaar gemaakt. Tegen deze uitspraak stond geen hoger beroep of verzet open, zoals vermeld in artikel 8:81 van de Awb.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.11766

uitspraak van de voorzieningenrechter van 9 april 2025 in de zaak tussen

[verzoekster], v-nummer: [nummer], verzoekster

(gemachtigde: mr. R.H.T. van Boxmeer),
en

de minister van Asiel en Migratie

(gemachtigde: mr. A.N. Sap).

Samenvatting

1. Deze uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening gaat over het verzoek hangende bezwaar tegen het besluit van 27 februari 2025, waarin de minister de aanvraag om tijdelijke bescherming als bedoeld in Richtlijn 2001/55/EG (richtlijn) heeft afgewezen. Verzoekster is het daarmee niet eens. Zij verzoekt daarom om een voorlopige voorziening te treffen dat zij gedurende het bezwaar tegen het besluit van 27 februari 2025 behandeld wordt alsof zij in het bezit is van tijdelijke bescherming zodat zij in de gemeentelijke opvang kan verblijven en kan werken. De voorzieningenrechter beoordeelt bij de vraag of zij een voorlopige voorziening zal treffen of het bezwaar een redelijke kans van slagen heeft. Dat kan een reden zijn om het bestreden besluit te schorsen. Deze vraag beantwoordt zij aan de hand van de gronden van verzoekster.
1.1.
De voorzieningenrechter wijst in deze uitspraak het verzoek af, omdat naar het oordeel van de voorzieningenrechter geen sprake is van spoedeisend belang. Daarnaast is het besluit van de minister ook niet evident onrechtmatig
.Hierna legt de voorzieningenrechter uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.

Procesverloop

2. In het besluit van 27 februari 2025 heeft de minister het standpunt ingenomen dat verzoekster niet valt onder de richtlijn, omdat zij niet door de oorlog ontheemd is geraakt. Zij is namelijk vóór 27 november 2021 uit Oekraïne vertrokken en heeft daarna niet de intentie gehad zich opnieuw duurzaam te vestigen in Oekraïne. Verzoekster heeft hiertegen bezwaar gemaakt en de voorzieningenrechter gevraagd om een voorlopige voorziening te treffen.
2.1.
De minister heeft op het verzoek om een voorlopige voorziening gereageerd met een verweerschrift.
2.2.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 31 maart 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: verzoekster, haar gemachtigde en de gemachtigde van de minister.

Beoordeling door de voorzieningenrechter

3. De voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, kan op verzoek een voorlopige voorziening treffen als tegen besluit bezwaar is gemaakt en onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. [1]
Is er sprake van spoedeisend belang?
3.1.
Verzoekster voert aan dat er sprake is van een spoedeisend belang omdat zij binnen korte termijn uit de gemeentelijke opvang wordt gezet en zij gedurende de bezwaarprocedure niet mag werken. De locatiemanager vertelt verzoekster wekelijks dat zij binnenkort de gemeentelijke opvang moet verlaten. Verzoekster wenst niet naar de noodopvanglocaties van het Centraal Orgaan asielzoekers (COa) gestuurd te worden, omdat deze niet voldoen aan de minimale normen. Hierbij wijst verzoekster op een vonnis in een kort geding van Vluchtelingenwerk Nederland tegen het COa [2] en een inspectierapport. [3] Op de zitting benoemt verzoekster dat er diverse brandmeldingen zijn bij het COa. Ook heeft verzoekster belang om een sticker te verkrijgen, omdat ze dan kan werken en haar familieleden in Oekraïne kan onderhouden. Gelet hierop en het feit dat verzoekster privéleven heeft opgebouwd in de huidige opvang, heeft zij er belang bij om in de opvang te mogen blijven. Ter onderbouwing van haar betoog wijst verzoekster op een aantal uitspraken van andere zittingsplaatsen waar in een vergelijkbare situatie wél spoedeisend belang is aangenomen. [4]
4. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is geen sprake van een spoedeisend belang. Verzoekster verblijft momenteel in de gemeentelijke opvang, maar het is onduidelijk wanneer zij deze opvang zal moeten verlaten. Dat volgens verzoekster de locatiemanager haar wekelijks vertelt dat ze op korte termijn de gemeentelijke opvang moet verlaten, verandert hier niets aan. Dit geeft namelijk geen concrete informatie over het exacte moment waarop verzoekster de opvang moet verlaten. Bovendien is het niet in geschil dat op het moment dat de gemeentelijke opvang van verzoekster wordt beëindigd, zij gedurende haar asielprocedure in Nederland mag verblijven en daarbij gebruik kan maken van de opvang van het COa. Dit is door verzoekster niet betwist. Dat uit het door verzoekster aangehaalde inspectierapport blijkt dat de opvang niet voldoet aan de minimale normen maakt dit niet anders. De minister heeft er namelijk op gewezen dat verbeteringen zijn doorgevoerd in de opvang in Ter Apel na het vonnis in kort geding, en dat niet op voorhand vast staat dat verzoekster daar lange tijd zal moeten verblijven. [5] Daarnaast heeft verzoekster de mogelijkheid om een klacht in te dienen bij het COa of een procedure aanhangig te maken bij de rechtbank wanneer zij van mening is dat de opvang niet voldoet aan de minimale voorwaarden. De brandmeldingen bij het COa waar verzoekster op heeft gewezen maakt het voorgaande niet anders, nu deze niet geconcretiseerd zijn zodat de aard, ernst en afhandeling hiervan voor de voorzieningenrechter onduidelijk zijn.
Verder ziet de voorzieningenrechter in het betoog van verzoekster dat zij een privéleven heeft opgebouwd in de huidige opvang ook geen reden om anders te oordelen. Verzoekster verblijft namelijk pas korte tijd in de gemeentelijke opvang, aangezien zij pas sinds 10 februari 2025 in Nederland is. Ook het feit dat verzoekster gedurende de bezwaarprocedure niet mag werken, acht de voorzieningenrechter onvoldoende om een spoedeisend belang aan te nemen. Tijdens de zitting is gebleken dat de verzoekster momenteel geen werk heeft en er is niet gebleken dat zij op korte termijn uitzicht heeft op werk. Tot slot leiden de door verzoekster overgelegde uitspraken van andere zittingsplaatsen, waarin wel spoedeisend belang is aangenomen, niet tot een ander oordeel. Daarbij merkt de voorzieningenrechter op dat, anders dan in de uitspraak van zittingsplaats Den Bosch van 13 januari 2025, in het geval van verzoekster geen sprake is van een partner die ook in de gemeentelijke opvang verblijft of dat er concreet zicht op werk is. In de overige uitspraken wordt de mogelijkheid van alternatieve opvang bij het COa niet genoemd.
Is het besluit van de minister evident onrechtmatig?
5. Omdat verzoekster naar het oordeel van de voorzieningenrechter geen spoedeisend belang heeft, kan de door haar gevraagde voorziening alleen nog getroffen worden als het besluit van de minister evident onrechtmatig is. Hiermee wordt bedoeld dat zonder diepgaand onderzoek naar de relevante feiten en/of het recht zeer ernstig moet worden betwijfeld of het door de minister ingenomen standpunt juist is en of het besluit in bezwaar in stand kan blijven. De voorzieningenrechter is van oordeel dat op basis van de nu overgelegde stukken niet evident is dat het besluit geen stand zal kunnen houden.
5.1.
De minister heeft in het besluit het standpunt ingenomen dat verzoekster niet heeft aangetoond dat zij tijdens haar verblijf in Oekraïne van 6 september 2022 tot 18 september 2022 en in 15 juli 2023 voor een duur van twee weken de intentie heeft gehad daar duurzaam te willen verblijven. In bezwaar heeft verzoekster een aantal stukken overgelegd ter onderbouwing van het betoog dat zij wel duurzaam in Oekraïne had willen verblijven. De minister heeft zich op het standpunt gesteld dat naast dat deze stukken onvertaald zijn, op grond van alleen deze stukken niet zonder meer kan worden vastgesteld dat verzoekster de intentie had om duurzaam in Oekraïne te verblijven. Dat verzoekster tot twee keer toe is teruggekeerd naar Oekraïne maakt dit niet anders omdat verzoekster heeft verklaard dat zij is terugkeerd vanwege familiebezoek en niet om in Oekraïne te blijven wonen. De minister stelt zich verder op het standpunt dat het betoog van verzoekster dat het wegens haar psychische gesteldheid niet mogelijk was zich duurzaam in Oekraïne te vestigen verder niet onderbouwd is. Bij deze stand van zaken kan volgens de voorzieningenrechter niet worden gesproken van een evident onrechtmatig besluit. Een meer inhoudelijke discussie over de overgelegde bewijsstukken, alsmede de eventueel nog te overleggen bewijsstukken en een onderzoek naar de elementen die aan de statusverlening in Spanje ten grondslag liggen dient plaats te vinden in de bezwaarprocedure.
5.2.
Voor zover verzoekster betoogt dat zij bescherming heeft op grond van de richtlijn in Spanje, maakt dit volgens de voorzieningenrechter ook niet dat het besluit evident onrechtmatig is. De minister stelt terecht dat uit de richtlijn geen verplichting volgt tot overname van de in Spanje verleende status. Wel zou dit voor de minister reden kunnen zijn om de feiten die ten grondslag liggen aan de statusverlening (in bezwaar) te onderzoeken. Daarbij is van belang dat verzoekster op zitting heeft gesteld dat zij enkel door het laten zien van haar paspoort de status heeft gekregen. Ze heeft daarbij geen uitleg hoeven geven over wanneer zij Oekraïne heeft verlaten.
6. Uit het voorgaande volgt dat geen sprake is van een spoedeisend belang en dat het bestreden besluit ook niet evident onrechtmatig is. Gelet hierop ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding de belangenafweging in het voordeel van verzoekster te laten uitvallen.

Conclusie en gevolgen

7. De voorzieningenrechter wijst het verzoek af. Dat betekent dat verzoekster geen gelijk krijgt. Voor vergoeding van het griffierecht of een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.S. Gaastra, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. S.M. Hampsink, griffier.
Uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.

Voetnoten

1.Dat staat in artikel 8:81 van de Awb.
2.Rb. Den Haag, 6 oktober 2022, ECLI:RBDHA:2022:10210.
3.Inspectierapport van 16 december 2024 van de Inspectie Justitie en Veiligheid.
4.Rb. Den Haag (zp. Den Bosch) 13 januari 2025, ECLI:NL:RBOBR:2025:133; Rb. Den Haag (zp. Middelburg) 14 oktober 2024, ECLI:NL:RBDHA:2024:17319; Rb. Den Haag (zp. Den Bosch) 2 februari 2023, ECLI:NL:RBOBR:2023:455.
5.Brief van de Minister van 15 januari 2025 (Tweede Kamer, vergaderjaar 2024-2025, 19 637, nr. 3342).