In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 27 maart 2025 uitspraak gedaan in een beroep tegen een maatregel van bewaring die aan eiser was opgelegd op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). Eiser, van Senegalese nationaliteit, was op 20 januari 2025 in bewaring gesteld en had op 18 februari 2025 een maatregel van bewaring opgelegd gekregen. Eiser heeft tegen deze maatregel beroep ingesteld, dat tevens als verzoek om schadevergoeding moet worden aangemerkt. De rechtbank heeft het beroep op 26 maart 2025 behandeld, waarbij eiser werd bijgestaan door zijn gemachtigde en een tolk aanwezig was. De rechtbank oordeelde dat eiser rechtmatig verblijf had op grond van artikel 8, aanhef en onder h, van de Vw, omdat er een ordemaatregel was getroffen die uitzetting verhinderde totdat op het beroepschrift was beslist. De rechtbank concludeerde dat de maatregel van bewaring met ingang van 28 februari 2025 onrechtmatig was geworden, omdat de grondslag voor de maatregel was komen te vervallen. De rechtbank heeft de maatregel van bewaring opgeheven en een schadevergoeding van € 2.800,- toegekend aan eiser voor de onrechtmatige vrijheidsontneming. Daarnaast zijn de proceskosten van eiser vastgesteld op € 1.814,-. De uitspraak is gedaan door mr. E.C. Harting, rechter, en is openbaar gemaakt.