ECLI:NL:RBDHA:2025:6026

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
7 april 2025
Publicatiedatum
11 april 2025
Zaaknummer
NL25.3920
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag buiten behandeling gesteld wegens onbekende bestemming en risico op refoulement

In deze zaak heeft eiser, van Pakistaanse nationaliteit, op 20 januari 2024 een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel ingediend. De minister heeft deze aanvraag op 21 januari 2025 buiten behandeling gesteld, omdat eiser met onbekende bestemming (MOB) is vertrokken. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld. De rechtbank heeft op 25 maart 2025 de zaak behandeld, waarbij de gemachtigde van de minister aanwezig was. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser op 11 september 2024 MOB is vertrokken en dat hij geen geldige reden heeft gegeven voor zijn vertrek. De rechtbank oordeelt dat de minister de aanvraag terecht buiten behandeling heeft gesteld, omdat eiser niet binnen de gestelde termijn contact heeft opgenomen met de bevoegde autoriteiten. Eiser heeft in beroep aangevoerd dat de minister geen terugkeerbesluit had mogen opleggen zonder een inhoudelijke beoordeling van het risico op refoulement. De rechtbank overweegt dat de minister zich bij het terugkeerbesluit moet vergewissen van het beginsel van non-refoulement, maar dat dit alleen kan als eiser medewerking verleent. Aangezien eiser geen individuele omstandigheden heeft aangevoerd die wijzen op een risico op refoulement, kon de minister niet worden verweten dat hij geen inhoudelijke beoordeling heeft gemaakt. De rechtbank concludeert dat de minister het terugkeerbesluit en het inreisverbod terecht heeft opgelegd. Het beroep van eiser wordt ongegrond verklaard en hij krijgt geen proceskostenvergoeding.

Uitspraak

uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.3920
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , V-nummer: [V-nummer] , eiser

(gemachtigde: mr. D. van Elp),
en
de Minister van Asiel en Migratie, verweerder (gemachtigde: mr. J.A.A. Willems).

Inleiding

1. Eiser heeft op 20 januari 2024 een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Hij stelt van Pakistaanse nationaliteit te zijn en te zijn geboren op [geboortedatum] 2003. De minister heeft met het bestreden besluit van 21 januari 2025 deze aanvraag in de algemene procedure buiten behandeling gesteld.
2. Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
3. De rechtbank heeft het beroep op 25 maart 2025 op zitting behandeld. Hieraan heeft deelgenomen: de gemachtigde van de minister.

Beoordeling door de rechtbank

Procesbelang
4. De rechtbank ziet zich ambtshalve voor de vraag gesteld of eiser nog procesbelang heeft bij zijn beroep, omdat eiser met onbekende bestemming is vertrokken. Uit vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) volgt dat er in dat geval van mag worden uitgegaan dat de vreemdeling niet langer prijs stelt op bescherming.1 Dat is volgens de Afdeling alleen anders als een vreemdeling laat weten dat hij nog contact onderhoudt met zijn gemachtigde. In het beroepschrift heeft de gemachtigde van eiser aangegeven nog contact met hem te hebben en dat eiser nog in Nederland verblijft. De rechtbank neemt daarom procesbelang aan en zal het beroep inhoudelijk behandelen.

Het bestreden besluit

5. De minister heeft de aanvraag van eiser in het bestreden besluit buiten behandeling gesteld, omdat eiser is verdwenen zonder reden op te geven. Nadat eiser is verdwenen, heeft het Centraal Orgaan opvang Asielzoekers (COA) op 11 september 2024 gemeld dat eiser met onbekende bestemming (MOB) is vertrokken. De minister heeft in het voornemen van 3 januari 2025 een termijn van twee weken gesteld waarbinnen eiser contact met de bevoegde autoriteiten diende op te nemen. Eiser heeft geen contact opgenomen met de autoriteiten binnen deze termijn. De minister heeft vervolgens de aanvraag van eiser buiten behandeling gesteld. De minister heeft ook aan eiser een terugkeerbesluit en inreisverbod voor de duur van twee jaar opgelegd.
Het buiten behandeling stellen van de aanvraag
6. Eiser voert in beroep aan dat de minister zijn aanvraag ten onrechte buiten behandeling heeft gesteld. Eiser stelt dat de MOB-melding van het COA niet direct betekent dat hij geen prijs meer stelt op bescherming in Nederland. Verder stelt eiser dat hij zich naderhand wel bij het COA heeft gemeld, maar dat hij is weggestuurd omdat hij daar niet langer mocht verblijven.
7. Uit artikel 30c eerste lid, aanhef en onder c, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) volgt dat de minister een asielaanvraag buiten behandeling kan stellen als de vreemdeling is verdwenen of zonder toestemming is vertrokken en toerekenbaar niet binnen een gestelde termijn van twee weken contact heeft opgenomen met de bevoegde autoriteiten. Als de vreemdeling niet binnen die termijn contact heeft opgenomen dan is het volgens paragraaf C2/8 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) onder ‘
Ad 2 en 3’ relevant of de vreemdeling een geldige reden heeft voor het vertrek MOB.
8. De rechtbank stelt voorop dat niet in geschil is dat eiser MOB is vertrokken op 11 september 2024. Uit de melding van het COA blijkt niet dat eiser een geldige reden heeft gegeven voor zijn vertrek. De minister heeft in het voornemen van 3 januari 2025 een termijn van twee weken gesteld waarbinnen eiser zich diende te melden bij de bevoegde autoriteiten. De rechtbank stelt vast dat eiser dit niet heeft gedaan, ondanks dat zijn advocaat in de zienswijze aangeeft dat eiser zich binnenkort zal melden. Evenmin heeft eiser een geldige reden gegeven voor het niet opnemen van contact met de autoriteiten binnen de gestelde termijn. De stelling van eiser dat hij zich naderhand bij het COA heeft gemeld maar daar is weggestuurd, wordt door verweerder betwist en is verder niet onderbouwd. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de minister de aanvraag van eiser buiten behandeling heeft kunnen stellen.

Het terugkeerbesluit

9. Eiser voert in beroep aan dat de minister geen terugkeerbesluit aan hem heeft mogen opleggen, omdat er geen geactualiseerde, inhoudelijke beoordeling is gemaakt van het risico dat eiser loopt op refoulement bij terugkeer naar Pakistan. Eiser verwijst daarbij naar het arrest Ararat van het Hof van Justitie.2
10. Uit het arrest Ararat volgt dat de minister zich er bij elk terugkeerbesluit van dient te vergewissen dat het beginsel van refoulement in acht is genomen. Verder moet de rechter bij toetsing van het bestreden besluit een eventuele schending van het non-refoulement beginsel vaststellen die voortvloeit uit de uitvoering van dit besluit. De rechter moet daarbij de aan hem ter kennis gebrachte elementen van het dossier zoals aangevuld of toegelicht na een procedure op tegenspraak betrekken.
11. De rechtbank overweegt dat het asielrelaas van eiser niet inhoudelijk is beoordeeld in het bestreden besluit, omdat de aanvraag van eiser buiten behandeling is gesteld nu hij ten tijde van het besluit MOB vertrokken was. De minister kan enkel een geactualiseerde, inhoudelijke beoordeling van het risico op refoulement maken als eiser daartoe medewerking verleent of in ieder geval omstandigheden aanvoert waaruit blijkt dat hij daarvoor te vrezen heeft bij terugkeer. De rechtbank stelt vast dat eiser geen individuele omstandigheden heeft aangevoerd op basis waarvan het aannemelijk is dat hij risico zou lopen op refoulement bij terugkeer naar Pakistan. Van de minister kon dus in dat geval niet worden verwacht dat hij een geactualiseerde en inhoudelijke beoordeling zou maken van het risico op een schending van het non-refoulement beginsel. Evenmin ziet de rechtbank aanleiding op basis van de aan haar ter kennis gebrachte elementen van het dossier om een schending van het beginsel van non-refoulement vast te stellen. De rechtbank is daarom van oordeel dat de minister een terugkeerbesluit heeft kunnen uitvaardigen aan eiser.
Het inreisverbod
12. Eiser voert wat betreft het inreisverbod aan dat dit is opgelegd zonder rekening te houden met zijn persoonlijke omstandigheden. Verder voert eiser aan dat een onderzoek naar zijn persoonlijke omstandigheden mogelijk was ondanks dat eiser niet bereikbaar was, omdat er een gehoor in het kader van de Dublinverordening heeft plaatsgevonden.
13. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de minister niet ten onrechte aan eiser een inreisverbod opgelegd. Het lag op de weg van eiser om feiten en omstandigheden te stellen op basis waarvan hem geen inreisverbod kon worden opgelegd. De rechtbank stelt vast dat eiser geen persoonlijke omstandigheden heeft aangevoerd nu hij zonder reden op te geven MOB vertrokken was ten tijde van het besluit. Verder biedt het gehoor in het kader van de Dublinverordening onvoldoende aanleiding om af te zien van een inreisverbod nu dit gehoor erop is gericht om vast te stellen welk land verantwoordelijk is voor de asielaanvraag van eiser en niet op het opleggen van een inreisverbod.

Conclusie en gevolgen

14. De minister heeft de aanvraag terecht buiten behandeling gesteld.
Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eiser geen gelijk krijgt. Eiser krijgt geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.E.A. Braeken, rechter, in aanwezigheid van mr. B.J. van Rossum, griffier.
Uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
07 april 2025

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 1 week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.
1. Uitspraak van de Afdeling van 1 juli 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2662.
2 Uitspraak van het Hof van Justitie van 17 oktober 2024, ECLI:EU:C:2024:892 (Ararat).