ECLI:NL:RBDHA:2025:6092

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
11 april 2025
Publicatiedatum
11 april 2025
Zaaknummer
NL25.15785
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring van vreemdeling met Tsjechische nationaliteit en verzoek om schadevergoeding

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 11 april 2025 uitspraak gedaan in een beroep tegen een besluit van de minister van Asiel en Migratie, waarbij aan de eiser, een vreemdeling met de Tsjechische nationaliteit, de maatregel van bewaring is opgelegd. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De eiser was op 31 maart 2025 in bewaring gesteld na een aanhouding op het treinstation Hollands Spoor in Den Haag, waar hij geen identiteitsdocumenten bij zich had. Eiser voerde aan dat zijn identiteit en nationaliteit al bekend waren op het moment van aanhouding en dat de ophouding te lang had geduurd. De rechtbank oordeelde echter dat de ophouding binnen de wettelijke termijn van zes uur had plaatsgevonden en dat de gronden voor de maatregel van bewaring voldoende gemotiveerd waren. De rechtbank volgde de argumenten van de eiser niet en concludeerde dat er geen andere, minder dwingende maatregel dan inbewaringstelling kon worden toegepast. De rechtbank stelde vast dat de maatregel van bewaring voldeed aan de wettelijke vereisten en dat de eiser niet had aangetoond dat hij detentieongeschikt was. De rechtbank heeft ook overwogen dat de eiser in het detentiecentrum toegang heeft tot medische zorg en dat zijn psychische gesteldheid niet voldoende was onderbouwd. De uitspraak is openbaar gemaakt en er is een rechtsmiddel tegen deze uitspraak mogelijk binnen één week na bekendmaking.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.15785

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser

V-nummer: [V-nummer] ,
(gemachtigde: mr. P. Scholtes),
en

de minister van Asiel en Migratie, verweerder

(gemachtigde: mr. G.T. Cambier).

Procesverloop

Bij besluit van 31 maart 2025 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw [1] opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 9 april 2025 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is aanwezig [tolk] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser stelt de Tsjechische nationaliteit te hebben en te zijn geboren op [datum] 1991.
Voortraject
2. Eiser voert allereerst aan dat uit het proces-verbaal van de staandehouding blijkt dat op dat moment eisers identiteit en nationaliteit al bekend waren en ook bekend was dat hij verwijderbaar is. Het is dan ook niet juist om eiser strafrechtelijk op te houden. Daarnaast heeft de ophouding ook te lang geduurd. Uit het proces-verbaal van de voorgeleiding na aanhouding van 30 maart 2025 blijkt immers dat eiser op 30 maart 2025 om 21:40 uur is voorgeleid. Vervolgens is eiser pas op 31 maart 2025 om 14:15 uur in bewaring gesteld.
3. De rechtbank volgt eiser niet in zijn stelling dat er sprake is van gebreken in het voortraject. Uit het proces-verbaal van aanhouding van 30 maart 2025 volgt dat de verbalisanten een melding kregen van de politiemeldkamer om te gaan naar het treinstation Hollands Spoor in Den Haag. Daar hadden medewerkers van de NS eiser staande gehouden omdat hij geen identiteitsdocumenten bij zich had. Vervolgens blijkt uit het proces-verbaal van de aanhouding dat eiser zich desgevraagd niet kon legitimeren en dat hij om die reden werd aangehouden wegens het niet naleven van de identificatieplicht. [2] Van een aanwending van strafvorderlijke bevoegdheden met een louter vreemdelingenrechtelijk doel is dan ook geen sprake. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4. Voorts mag een vreemdeling op grond van artikel 50, tweede en derde lid, van de Vw niet langer dan zes uren worden opgehouden. Uit het proces-verbaal van ophouding en onderzoek in het dossier blijkt dat eiser – na zijn heenzending uit strafrechtelijke detentie – is overgebracht naar een plaats bestemd voor verhoor, te weten [adres] in Den Haag, waar hij op 31 maart 2025 om 9:10 uur aankwam. Uit vaste jurisprudentie volgt dat de termijn van de vreemdelingrechtelijke ophouding een aanvang neemt op het moment dat de vreemdeling is aangekomen op de plaats bestemd voor verhoor. [3] Uit het proces-verbaal blijkt vervolgens dat de ophouding op 31 maart 2025 omstreeks 14:15 uur is beëindigd omdat eiser in bewaring is gesteld. Dit betekent dat eiser binnen de voorgeschreven termijn van zes uur in bewaring is gesteld. Ook deze beroepsgrond slaagt niet.
Maatregel van bewaring
5. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. Verweerder heeft als zware gronden [4] vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3i. te kennen heeft gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer;
en als lichte gronden [5] vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
6. De rechtbank stelt vast dat eiser de gronden die aan de maatregel van bewaring ten grondslag zijn gelegd, niet heeft betwist. Naar het oordeel van deze rechtbank zijn deze gronden feitelijk juist en voldoende gemotiveerd, kunnen zij de maatregel dragen en zijn ze voldoende om een risico op onttrekking aan te nemen.
7. Eiser betoogt dat uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 22 juni 2021 [6] volgt dat verweerder bij Unieburgers geen gronden uit artikel 5.1 van het Vb [7] aan de
maatregel van bewaring ten grondslag mag leggen, maar zich bij de oplegging van die
maatregel zou moeten beperken tot de vraag of de betrokken Unieburger aan de openbare
orde gerelateerde antecedenten heeft. Eiser voert aan dat zijn verblijfsrecht is beëindigd omdat hij niet aan de verblijfsvoorwaarden voldeed en niet omdat er sprake was van aan de openbare orde gerelateerde antecedenten.
8. De rechtbank volgt eiser niet in dit betoog. De Afdeling [8] heeft in een uitspraak van 23 februari 2022 [9] een nadere uitleg gegeven aan het door eiser aangehaalde arrest. Uit deze uitspraak van de Afdeling volgt dat in bewaring stelling van een Unieburger mogelijk is indien aan een aantal voorwaarden is voldaan. Naast de wettelijke vereisten voor bewaring kan verweerder een Unieburger in bewaring stellen als hij niet langer een recht van verblijf aan artikel 6 of 7 van de Verblijfsrichtlijn [10] ontleent. Daarnaast dient de bewaring niet langer te duren dan noodzakelijk om de benodigde reisdocumenten te verkrijgen en de verwijdering te organiseren. Er dient een besluit tot verwijdering te zijn genomen als bedoeld in artikel 15 van de Verblijfsrichtlijn en de burger dient niet binnen de gestelde termijn van dat besluit zelfstandig te zijn vertrokken. Aan de hand van de stukken in het dossier stelt de rechtbank vast dat aan deze voorwaarden is voldaan. Er ligt een verwijderingsbesluit van 28 oktober 2024 waaruit blijkt dat eiser niet langer rechtmatig verblijf heeft. Eiser is sindsdien twee keer naar Tsjechië uitgezet, maar is vervolgens weer in Nederland aangetroffen. De maatregel van bewaring voldoet aan de wettelijke vereisten.
Lichter middel
9. Tot slot heeft volgens eiser verweerder onvoldoende gemotiveerd waarom niet kon worden volstaan met een lichter middel. Verweerder heeft daarbij ook onvoldoende rekening gehouden met de psychische gesteldheid van eiser.
10. Gelet op de gronden die aan de maatregel van bewaring ten grondslag zijn gelegd en het risico op het onttrekken aan toezicht dat daaruit voortvloeit, heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat er in dit geval geen andere afdoende en minder dwingende maatregel dan de inbewaringstelling doeltreffend kon worden toegepast. Niet is gebleken dat eiser detentieongeschikt is. Eiser heeft zijn psychische problematiek niet onderbouwd. Daarnaast is in de maatregel van bewaring in dit verband terecht overwogen dat eiser in het detentiecentrum een beroep kan doen op medische zorg en dat deze medische zorg gelijkwaardig is aan de gezondheidszorg in de vrije maatschappij. Daarbij is in het detentiecentrum in Rotterdam een Extra Zorgafdeling (EZA) aanwezig waar eiser psychische hulp kan krijgen. Indien nodig kan eiser bij de directie van het detentiecentrum een verzoek indienen om te worden overgeplaatst naar een regulier ziekenhuis, een penitentiair psychiatrisch centrum of een gesloten gezondheidsinstelling. Ook overigens zijn geen feiten of omstandigheden gesteld op grond waarvan de bewaring voor eiser als onevenredig bezwarend moet worden beschouwd.
Ambtshalve toets
11. Tot slot leidt de ambtshalve toetsing niet tot het oordeel dat de maatregel van bewaring in de te toetsen periode op enig moment onrechtmatig was.
Conclusie
12. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan op 11 april 2025 door mr. K.M. de Jager, rechter, in aanwezigheid van mr. Ż.A. Meinert, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op
www.rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Vreemdelingenwet 2000.
2.Artikel 447e van het Wetboek van Strafrecht.
3.Zie onder meer de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 15 januari 2002, ECLI:NL:RVS:2002:AH9607.
4.Artikel 5.1b, derde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb).
5.Artikel 5.1b, vierde lid, van het Vb.
6.ECLI:EU C:2021:505.
7.Vreemdelingenbesluit 2000.
8.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
10.Richtlijn 2004/38/EG.